Centrale Raad van Beroep, 25-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2485, 18/4420 WIA
Centrale Raad van Beroep, 25-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2485, 18/4420 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 juli 2019
- Datum publicatie
- 31 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2485
- Zaaknummer
- 18/4420 WIA
Inhoudsindicatie
Na tussenuitspraak. Volledige verantwoordelijkheid eigenrisicodrager voor de re-integratie van werkneemster. Omstandigheden in deze zaak zijn niet vergelijkbaar met de omstandigheden in de uitspraak waarop college zich heeft beroepen. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade terecht afgewezen. Afwijzing vergoeding bezwaarkosten door rechtbank ook terecht.
Uitspraak
18 4420 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 juni 2018, 17/2530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (college)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Voor het college is mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar.
OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar het proces-verbaal van de mondelinge tussenuitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 oktober 2017 en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat [naam werkneemster] (werkneemster) per 31 december 2015 geen uitkering meer krijgt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden.
Bij besluit van 8 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van het college ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 5 oktober 2017 overwogen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat het Uwv, gelet op het belang van het college, had moeten beoordelen of werkneemster wellicht eerder dan op de datum van de herbeoordeling, arbeidsgeschikt is geworden. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten overgelegd van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 november 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 november 2017. Conclusie van deze rapporten is dat werkneemster op 23 maart 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het aanvragen van een herbeoordeling de eigen verantwoordelijkheid van een eigenrisicodrager is en dat het college eerst in juni 2015 een herbeoordeling heeft aangevraagd. Het college heeft niet gedaan wat mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van het besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De rechtbank heeft daarom het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Omdat de eerdere datum van arbeidsgeschiktheid niet leidt tot een eerdere beëindiging van de WIA-uitkering, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
Het college heeft in hoger beroep de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding bestreden. De schade bestaat uit de kosten van de WIA-uitkering die voor rekening van het college komen over de periode van 23 maart 2013 tot 31 december 2015. Het Uwv heeft zijn wettelijke taak om de rechtmatigheid van de uitkering vast te stellen niet goed uitgevoerd. De gevolgen hiervan dienen voor rekening van het Uwv te komen. Daarnaast heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van de kosten van het bezwaar heeft toegekend.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het college heeft zich beroepen op de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4860, waarin de Raad heeft overwogen dat onder omstandigheden sprake kan zijn van onrechtmatig handelen en schadeplichtigheid van het Uwv jegens de (ex-)werkgever indien te lang een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is verstrekt. Gelet hierop is het, zo is verder overwogen in genoemde uitspraak, mogelijk dat in een bestuursrechtelijke procedure een oordeel wordt gegeven over de zorgvuldigheid waarmee een beslissing tot beëindiging van een ZW-uitkering is voorbereid en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Bij het ontbreken van de vereiste zorgvuldigheid of een draagkrachtige motivering is vernietiging van een beslissing op bezwaar mogelijk, zij het dat gelet op artikel 30b, eerste lid, van de ZW dan tevens moet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad volgt het college niet in zijn standpunt dat in deze zaak van een situatie van schadeplichtigheid zoals bedoeld in de genoemde uitspraak moet worden gesproken. In de bewuste uitspraak was sprake van re-integratie-activiteiten door het Uwv, in combinatie met het pas achteraf bij de werkgever bekend worden van de toekenning van de ZW-uitkering. Aan de orde was de vraag of de langdurige verstrekking van de ZW-uitkering te maken had met ontoereikende re-integratie-inspanningen door het Uwv, welke vraag door de Raad in de bedoelde zaak overigens ontkennend is beantwoord.
De omstandigheden in deze zaak zijn niet vergelijkbaar met de onder 4.2 beschreven omstandigheden. Het college was als eigenrisicodrager volledig zelf verantwoordelijk voor de re-integratie van werkneemster. Van het niet op de hoogte zijn van de toekenning van de WIA-uitkering was geen sprake. Het college heeft niettemin niet eerder dan in 2015 verzocht om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van werkneemster, aan welk verzoek het Uwv heeft voldaan, met de beëindiging van de WIA-uitkering met ingang van 31 december 2015 tot gevolg. Er is dus geen sprake van een situatie zoals, als theoretische mogelijkheid, is beschreven in de onder 4.1 genoemde uitspraak, en ook niet van omstandigheden die daarmee op één lijn kunnen worden gesteld. Dat wordt niet anders doordat de rechtbank in de tussenuitspraak van 5 oktober 2017, om haar moverende redenen, heeft geoordeeld dat had moeten worden bekeken of werkneemster wellicht eerder dan op de datum van de herbeoordeling arbeidsgeschikt is geworden, met de vernietiging van het bestreden besluit met instandlating van de rechtsgevolgen als uiteindelijk gevolg. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dus terecht afgewezen.
Het college wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt. In artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044), is, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel, van herroepen in de zin van dit artikellid slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. Hiervan is in dit geval geen sprake. Een wijziging of aanvulling van de motivering kan niet als zodanig worden aangemerkt.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.R. Trox