Centrale Raad van Beroep, 08-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676, 17/6208 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676, 17/6208 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2019
- Datum publicatie
- 9 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2676
- Zaaknummer
- 17/6208 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering om een WIA-uitkering toe te kennen. Er is op een inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd dat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellante eerder recht op een WIA-uitkering heeft gehad. Er wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten.
Uitspraak
17 6208 WIA
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 augustus 2017, 16/5885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Namens appellante is mr. Driessen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
OVERWEGINGEN
Appellante is op 25 juni 2010 uitgevallen met arm- en nekklachten vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Daarnaast had zij psychische klachten. Na een aanvankelijke weigering is haar met ingang van 22 juni 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat zij door een depressieve stoornis en intensieve behandeling voor psychotrauma tijdelijk geen benutbare mogelijkheden had.
Na een herbeoordeling in november 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante bij besluit van 4 december 2014 met ingang van 5 februari 2015 beëindigd omdat zij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 30 januari 2015 het bezwaar van appellante tegen dit besluit, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2015, ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich bij brief van 14 april 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met toegenomen psychische en fysieke klachten.
Naar aanleiding van deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 10 juni 2016 vermeld dat de door appellante beschreven psychische klachten grotendeels gelijk zijn aan de beschrijving in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2015. De medicatie is daarbij niet wezenlijk veranderd ten opzichte van november 2014. Het dagverhaal is enigszins verbeterd en de behandelfrequentie van ongeveer één keer per maand is niet veranderd. De bevindingen bij het lichamelijk onderzoek zijn volgens de arts gelijk aan de bevindingen bij de eerdere beoordeling. De hand heeft een normale kracht en functie. Volgens de arts zijn bij de eerdere beoordelingen geen rugklachten en schildklierklachten aan de orde geweest. Bij lichamelijk onderzoek heeft hij ten aanzien van de rug geen bijzonderheden geconstateerd.
Het Uwv heeft bij besluit van 13 juni 2016 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat de belastbaarheid van appellante gelijk is aan de belastbaarheid zoals deze in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2014 is neergelegd en er dus geen sprake is van toegenomen beperkingen.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 september 2016 vermeld dat de primaire arts op goede gronden tot haar oordeel is gekomen en afdoende gemotiveerd heeft dat de belastbaarheid gelijk is aan de eerder opgestelde FML van 14 november 2014. De (later) ontvangen informatie van de behandelend artsen leidt niet tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat uit deze informatie geen beeld van een ernstige depressieve stoornis met psychotische verschijnselen wordt verkregen en dat daarnaast de informatie van de behandelend psychiater in de brief van 22 juni 2016 wat betreft bewoordingen in grote mate overeen komt met de inhoud van de brief van
19 november 2014. Ook de bij de informatie van de psychiater meegezonden gespreksverslagen van maart 2016 tot en met mei 2016 wijzen niet op een in essentie gewijzigd medisch of psychiatrisch toestandsbeeld. Verder wijzen de onderzoeksgegevens van de huisarts in 2016, noch de gegevens van de neuroloog uit 2010 en 2016, noch de onderzoeksgegevens van de verzekeringsarts uit 2014 op een nekhernia.
Het Uwv heeft bij besluit van 29 september 2016 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2016, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling, evenals de informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat het Uwv onzorgvuldig heeft gehandeld door de uitslag van de MRI-scan van
26 oktober 2016 in verband met de rug- en nekklachten van appellante niet af te wachten niet gevolgd. De rug- en nekklachten zijn kenbaar betrokken bij de beoordeling en daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat voor het wachten op de uitslag geen aanleiding bestond, omdat de aanwezige gegevens niet wezen in de richting van een nekhernia. Volgens de rechtbank is op een inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd dat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan appellante eerder recht op een WIA-uitkering heeft gehad. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, omdat zij geen reden had voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen en appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om weerwoord te bieden aan wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op vaste rechtspraak in een situatie als deze, niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij is ten onrechte geen arbeidsduurbeperking aangenomen. Appellante heeft last van veel psychische klachten die in ernst en frequentie zijn verergerd. Haar medicatie is verhoogd. Volgens appellante staan de bevindingen van haar behandelend psychiater haaks op die van de verzekeringsartsen. Daarnaast is in november 2015 geconstateerd dat zij een zenuwbeknelling in haar handen heeft. De injecties die zij hiervoor heeft gekregen hadden geen blijvende werking. Ook heeft zij slijtage in haar nek. Appellante heeft herhaald dat de in 2014 geselecteerde functies niet geschikt zijn en om benoeming van een onafhankelijke psychiater als deskundige verzocht.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde in geding, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaande een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
De hogerberoepsgronden van appellante vormen voornamelijk een herhaling van gronden die appellante in eerste aanleg heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Daaraan wordt toegevoegd dat de behandelend psychiater in zijn brieven van 24 april 2012,
19 november 2014 en 22 juni 2016 onveranderd dezelfde klachten, conclusies en diagnoses heeft vermeld, maar uit de gespreksverslagen van de behandelend psychiater niet blijkt van een verslechtering ten opzichte van de psychische gezondheidstoestand van appellante in november 2014 of februari 2015. Evenmin is gebleken van een toename van beperkingen van arm- en handgebruik ten opzichte van de beoordeling die eind 2014 heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van de primaire arts van 10 juni 2016 blijkt dat deze arts de handen van appellante heeft onderzocht en niet veel beperkingen heeft kunnen vaststellen. Over de nekklachten kan worden opgemerkt dat ook in hoger beroep geen uitslag van de MRI uit 2016 is ingebracht. Het Uwv heeft op goede gronden geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat appellante meer beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak heeft als het geval was ten tijde van de beëindiging van haar WIA-uitkering.
In zijn rechtspraak met betrekking tot het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, heeft de Raad geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen. Slechts indien zich zulk een toename wel heeft voorgedaan, moet ter beoordeling of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
3 april 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB1845). Vaste rechtspraak is ook dat anders dan uit de uitspraak van 29 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2212, zou kunnen worden afgeleid, er geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).
Gelet op de conclusie dat geen sprake is van toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling, heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet wordt toegekomen.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen