Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2702, 18/6428 WW

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2702, 18/6428 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2019
Datum publicatie
14 augustus 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2702
Zaaknummer
18/6428 WW

Inhoudsindicatie

Met het Uwv wordt geoordeeld dat de billijke vergoeding niet voor overneming in aanmerking komt, omdat zij niet kan worden toegerekend aan de a-periode. De door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding moet door de werkgever aan appellante worden betaald op grond van de beschikking van de kantonrechter. De vordering is eerst met de beschikking van de kantonrechter ontstaan. Anders dan appellante heeft betoogd, is deze vordering, gelet op het dictum van de beschikking, (eerst) drie dagen na de datum van de beschikking, dus vanaf 15 mei 2017, opeisbaar en was dat voor de ontbindingsdatum nog niet het geval. Hierbij wordt aangesloten bij de uitspraak van de Raad van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1874, r.o. 4.2, en de uitspraak van de Raad van 18 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3578, r.o. 5.3.1, die betrekking hebben op respectievelijk een schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag en een ontbindingsvergoeding. Deze vergoedingen hebben met de billijke vergoeding, die in deze zaak aan de orde is, gemeen dat zij betrekking hebben op het einde van het dienstverband en de periode die daarop volgt. Dat de hoogte van de betreffende vergoedingen mede wordt bepaald door wat in de periode voorafgaand aan het einde van het dienstverband is voorgevallen, maakt dat niet anders.

Uitspraak

18 6428 WW

Datum uitspraak: 1 augustus 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

9 november 2018, 18/1953 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.H.M.M. Kusters hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kusters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was in dienst van de [werkgever] (werkgever). Bij beschikking van 12 mei 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag op verzoek van (onder meer) appellante de arbeidsovereenkomst tussen appellante en de werkgever met ingang van 15 mei 2017 ontbonden en daarbij aan appellante wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever een billijke vergoeding ex artikel 7:671c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het Burgerlijk Wetboek toegekend. De

werkgever is op 16 mei 2017 in staat van faillissement verklaard. Op 28 mei 2017 heeft appellante bij het Uwv een aanvraag ingediend tot overname van de betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever.

1.2.

Bij besluit van 2 oktober 2017 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij heeft het Uwv besloten dat de vordering betreffende een billijke vergoeding niet met toepassing van hoofdstuk IV van de WW van de werkgever wordt overgenomen, omdat deze volgens het Uwv niet is toe te rekenen aan één van de periodes genoemd in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.

1.3.

Bij besluit van 5 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de billijke vergoeding niet toe te rekenen aan één van de periodes genoemd in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WW. De billijke vergoeding moet door de werkgever aan appellante zelf worden betaald op grond van de beschikking van de kantonrechter en daarmee is de vordering van appellante op de werkgever pas met de beschikking van de kantonrechter ontstaan. De billijke vergoeding wordt pas opeisbaar na afloop van de in artikel 64 van de WW bedoelde periode. Daarbij is niet van belang op grond waarvan de rechter deze billijke vergoeding heeft toegekend.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht de door de kantonrechter aan appellante toegewezen billijke vergoeding niet met toepassing van hoofdstuk IV van de WW van de werkgever heeft overgenomen, omdat deze naar haar aard moet worden toegerekend aan de periode gelegen na het einde van het dienstverband. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de kantonrechter in zijn ontbindingsbeschikking de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden − zoals dat appellante doelbewust niet juist en niet tijdig is geïnformeerd over de door de werkgever opgezette sterfhuisconstructie en dat zij in een praktisch failliete vennootschap is ondergebracht −, die onweersproken zijn

gebleven, ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van de werkgever, zodat een billijke vergoeding moet worden toegewezen. Daarmee is appellante naar het oordeel van de rechtbank gecompenseerd voor de (immateriële) schade die zij heeft geleden door de verwijtbare wijze waarop de werkgever bij de opzet van de sterfhuisconstructie heeft gehandeld. Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat de aanspraak op schadevergoeding van appellante op haar werkgever, die is ontstaan op de dag dat het dienstverband werd ontbonden, 15 mei 2017, naar haar aard moet worden toegerekend aan de periode gelegen na het einde van het dienstverband. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat het hier een aanspraak op loon zou betreffen, nu immers geen sprake is van een (gederfde) tegenprestatie voor arbeid. Ook is geen sprake van dat appellante door het laakbare handelen van de werkgever vanaf een datum gelegen vóór het einde van het dienstverband als individu in haar eer en goede naam is aangetast, welke aantasting dan mogelijk − afhankelijk van alle omstandigheden − zou zijn toe te rekenen aan de relevante periode van artikel 64, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte heeft besloten om de billijke vergoeding niet met toepassing van hoofdstuk IV van de WW van de werkgever over te nemen. Volgens appellante kan de billijke vergoeding in het kader van de loongarantieregeling worden aangemerkt als loon dat betrekking heeft op

gebeurtenissen die plaatsvonden tijdens het dienstverband als bedoeld in artikel 64 van de WW, omdat deze vergoeding is toegekend voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door de werkgever tijdens het dienstverband. Appellante heeft gesteld dat de termijn van betaling van de billijke vergoeding direct is gaan lopen, dus al tijdens het dienstverband en niet pas vanaf de dag na de ontbindingsdatum.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW wordt het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW per kalendermaand berekend en omvat, voor zover hier van belang:

a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:

de dag waarop de dienstbetrekking door ontbinding eindigt (a-periode) en;

b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het Uwv vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden

(b-periode).

4.2.

Het dienstverband is niet door opzegging geëindigd, zodat loon over de b-periode niet aan de orde is.

4.3.

Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft besloten de billijke vergoeding niet met toepassing van hoofdstuk IV van de WW van de werkgever over te nemen bij het vaststellen van de faillissementsuitkering, omdat deze niet aan de a-periode kan worden toegerekend.

4.4.

Ter zitting heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de billijke vergoeding

€ 10.000,- is en dat deze vergoeding moet worden toegerekend aan de periode vanaf

1 juli 2016, het moment dat zij door haar werkgever in een sterfhuisconstructie is ondergebracht, althans de periode vanaf 14 februari 2017 tot 15 mei 2017, de datum waarop het dienstverband door ontbinding is geëindigd. Appellante heeft verder gesteld dat, als de billijke vergoeding niet volledig aan de a-periode kan worden toegerekend, toerekening naar rato aan deze periode moet plaatsvinden.

4.5.

Met het Uwv wordt geoordeeld dat de billijke vergoeding niet voor overneming in aanmerking komt, omdat zij niet kan worden toegerekend aan de a-periode. De door de kantonrechter toegekende billijke vergoeding moet door de werkgever aan appellante worden betaald op grond van de beschikking van de kantonrechter. De vordering is eerst met de beschikking van de kantonrechter ontstaan. Anders dan appellante heeft betoogd, is deze vordering, gelet op het dictum van de beschikking, (eerst) drie dagen na de datum van de beschikking, dus vanaf 15 mei 2017, opeisbaar en was dat voor de ontbindingsdatum nog niet het geval. Hierbij wordt aangesloten bij de uitspraak van de Raad van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1874, r.o. 4.2, en de uitspraak van de Raad van 18 januari 2006, ECLI:NL:2006:AV3578, r.o. 5.3.1, die betrekking hebben op respectievelijk een schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag en een ontbindingsvergoeding. Deze vergoedingen hebben met de billijke vergoeding, die in deze zaak aan de orde is, gemeen dat zij betrekking hebben op het einde van het dienstverband en de periode die daarop volgt. Dat de hoogte van de betreffende vergoedingen mede wordt bepaald door wat in de periode voorafgaand aan het einde van het dienstverband is voorgevallen, maakt dat niet anders.

5. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) M.A.E. Lageweg

GdJ