Centrale Raad van Beroep, 15-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2776, 16/7532 WIA
Centrale Raad van Beroep, 15-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2776, 16/7532 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 augustus 2019
- Datum publicatie
- 22 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2776
- Zaaknummer
- 16/7532 WIA
Inhoudsindicatie
1.Belang garantsteller/verzekeraar bij verhaalsbesluit betreft i.c. afgeleid belang. 2. Het Uwv is niet gehouden om toekenningsbeslissingen – ongevraagd – aan garantsteller/verzekeraar te verstrekken.
Uitspraak
16 7532 WIA, 16/7546 WIA, 18/1495 WIA
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 19 oktober 2016, 15/5158 en 15/6439 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2018, 17/1133 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[naam N.V.] te [vestigingsplaats 1] (appellante 1)
[naam stichting] te [vestigingsplaats 2] (appellante 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr E.H.L.M. van Riel de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 22 mei 2019 heeft het Uwv desgevraagd een reactie gegeven op de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:655.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Riel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren.
OVERWEGINGEN
Bij brief van 12 oktober 2012 heeft het Uwv appellante 2 meegedeeld dat op haar, als eigenrisicodrager voor de WGA, de voor haar risico komende WGA-uitkeringen van haar (ex-)werknemers zullen worden verhaald. Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-uitkeringen van een viertal (ex-)werknemers voor haar rekening komen. Meegedeeld is dat er nog besluiten zullen volgen over de terugbetaling van de uitkeringen. Tegen het besluit van 12 november 2012 is geen bezwaar gemaakt, waardoor de rechtsgevolgen van het besluit zijn vast komen te staan. Bij besluit van 5 maart 2013 (verhaalsbesluit 1) heeft het Uwv op appellante 2 een netto bedrag van € 164.366,- verhaald.
Tegen verhaalsbesluit 1 heeft appellante 1 zowel als gevolmachtigde van appellante 2 als op eigen titel bezwaar gemaakt. Vanwege de grote financiële belangen van appellante 1 als verzekeraar en garantsteller van eigenrisicodragende werkgevers (geschat op € 20 miljoen) is appellante 1 met het Uwv overeengekomen dat in deze zaken proefprocessen zullen worden gevoerd. In dat kader heeft op 19 juni 2015 een hoorzitting plaatsgehad. Bij besluit van
21 augustus 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante 2 ongegrond verklaard en dat van appellante 1 niet-ontvankelijk op de grond dat appellante 1 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellanten zijn van bestreden besluit 1 in beroep gekomen bij rechtbank Midden-Nederland.
[naam B.V.] ( [naam B.V.] ) was vanaf 1 juli 2009 eigenrisicodrager voor de WGA. In dat verband heeft appellante 1 op 5 mei 2009 een garantieverklaring ondertekend, waarmee zij zich jegens het Uwv garant heeft gesteld voor de verplichtingen van de eigenrisicodrager. [naam B.V.] is op 22 september 2010 failliet gegaan.
Bij brief van 3 september 2012 heeft het Uwv appellante 1 laten weten dat de achterstallige en toekomstige WGA-uitkeringen van de ex-werknemers van [naam B.V.] op haar zullen worden verhaald. Bij besluit van 8 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat de WGA-uitkeringen van twee ex-werknemers voor rekening van appellante 1 komen. Meegedeeld is dat er nog besluiten zullen volgen over de terugbetaling van de uitkeringen. Appellante 1 heeft tegen het besluit van 8 november 2012 geen bezwaar gemaakt waardoor de rechtsgevolgen van het besluit zijn vast komen te staan. Bij besluit van 27 mei 2013 (verhaalsbesluit 2) heeft het Uwv de WGA-uitkeringen van de ex-werknemers met een totaal bedrag van € 67.275,07 op appellante 1 verhaald. Hiertegen heeft zij bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 januari 2017 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante 1 ongegrond verklaard. Appellante 1 is van dat besluit in beroep bij de rechtbank gekomen.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank Midden-Nederland de beroepen van appellanten tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante 1 geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Volgens de rechtbank heeft appellante 1 geen rechtstreeks belang bij verhaalsbesluit 1, omdat zij slechts door haar contractuele relatie met appellante 2 in haar financiële belang wordt geraakt. Het standpunt van appellante 1 dat zij door de beslissing van het Uwv dat zij geen belanghebbende in deze zaak is voor het vergoeden van haar schade gedwongen wordt om naar de burgerlijke rechter te stappen, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. Ook de beroepsgrond van appellante 1 dat het Uwv in strijd met de beginselen van zorgvuldigheid, evenredigheid en vertrouwen heeft gehandeld, slaagt volgens de rechtbank niet. Voor het Uwv bestaat dus geen reden om van de verplichting tot verhaal van de WGA-uitkeringen af te zien.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank Gelderland het beroep van appellante 1 tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank kan het Uwv niet worden verweten dat appellante 1 niet op de hoogte was van de WGA-toekenningsbesluiten. Tegen het besluit van 8 november 2012 heeft appellante 1 geen bezwaar gemaakt terwijl dat volgens de rechtbank juist het moment was om onder andere tegen de late besluitvorming bezwaar te maken. Appellante 1 had redelijkerwijs kunnen weten dat er WGA-uitkeringen waren toegekend en dat [naam B.V.] als eigenrisicodrager failliet was gegaan. Gelet op de wettelijke plicht van het Uwv om de WGA-uitkeringen te verhalen, had appellante 1 bovendien kunnen weten dat een verhaalsbesluit te verwachten was. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is volgens de rechtbank geen sprake, omdat appellante 1 geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan standaardbrieven die het Uwv heeft verstuurd en aan [naam B.V.] waren gericht. Van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen die door het Uwv aan appellante 1 zijn gedaan, is geen sprake. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van verhaal vormen de (grote) financiële gevolgen voor appellante 1 volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheid voor het Uwv om van verhaal af te zien.
In hoger beroep hebben appellanten de standpunten die zij in bezwaar en beroep naar voren hebben gebracht, herhaald. Appellante 1 heeft volhard in haar standpunt dat zij door verhaalsbesluit 1 rechtstreeks in haar belangen wordt getroffen waardoor zij moet worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Wat beide verhaalsbesluiten betreft, zijn er volgens appellante 1 voor het Uwv wel degelijk redenen om in deze zaken van de wettelijke verplichting om te verhalen af te zien. Appellante 2 heeft haar beroepsgrond dat het Uwv moet afzien van verhaal in hoger beroep herhaald.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het toepasselijk wettelijk kader ten tijde hier van belang.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 83, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) luidt:
Indien de eigenrisicodrager de uitkering niet betaalt, betaalt het UWV deze uitkering en verhaalt het UWV de uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering, op de eigenrisicodrager. Op de eigenrisicodrager wordt evenwel niet verhaald hetgeen deze, als hij de uitkering wel had betaald, op grond van het tweede lid op het UWV had kunnen verhalen.
Artikel 84, tweede lid, van de Wet WIA luidt:
Indien het eigenrisicodragen eindigt blijft de werkgever het risico, bedoeld in artikel 82, eerste lid, dragen, voorzover de eerste dag van ongeschiktheid tot werken wegens ziekte is gelegen voor het einde van het eigenrisicodragen. Indien de eigenrisicodrager in staat van faillissement is verklaard, of indien ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard, dan wel indien hij ophoudt werkgever te zijn, betaalt het UWV de WGA-uitkering en verhaalt het deze uitkering, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkering verschuldigde premies die niet op deze uitkering in mindering kunnen worden gebracht en de verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, over deze uitkering, voorzover deze is betaald over de periode, bedoeld in artikel 82, op de bank of verzekeraar, bedoeld in artikel 40, tweede lid van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Oordeel over aangevallen uitspraak 1
In de onder Procesverloop genoemde brief van 22 mei 2019 heeft het Uwv toegelicht dat de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019 geen gevolgen heeft voor het door hem in deze zaken ingenomen standpunt. Het Uwv heeft erop gewezen dat in de uitspraak van 5 maart 2019 een oordeel is gegeven over een uitkeringsbesluit van een werkneemster, terwijl de werkgever als eigenrisicodrager reeds in staat van faillissement verkeerde. In deze zaak is daarentegen sprake van een verhaalsbesluit en verkeert appellante 2 niet in staat van faillissement. Volgens het Uwv heeft appellante 1 als garantsteller in dit geval geen rechtstreeks belang noch een afgeleid belang, omdat het verhaalsbesluit ziet op de hoogte van het te verhalen bedrag en de termijn waarbinnen de werkgever moet betalen en daar heeft de garantsteller geen bemoeienis mee.
Het Uwv wordt in zijn toelichting in de brief van 22 mei 2019 gevolgd. Een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het verhaalsbesluit van 5 maart 2013 was gericht aan appellante 2 en niet (ook) aan appellante 1. Het belang dat appellante 1 als garantsteller en/of verzekeraar bij verhaalsbesluit 1 heeft, vloeit slechts voort uit de door haar met appellante 2 gesloten overeenkomst. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 31 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF0226) betreft het daarmee een afgeleid belang dat niet rechtstreeks bij het verhaalsbesluit is betrokken. Daarom kan appellante 1 niet worden aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Wat appellante 1 op dit punt in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv op grond van bepalingen van dwingend recht verplicht is de WGA-uitkeringen op appellante 2 te verhalen. Ook is niet in geschil dat voor deze bepalingen geen hardheidsclausule geldt en van de plicht van het Uwv om te verhalen in beginsel niet kan worden afgeweken. Gelet op vaste rechtspraak van de Raad
(zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2597) kunnen er wel bijzondere omstandigheden denkbaar zijn waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Voor deze zaak betekent dit dat appellante 2 aannemelijk moet maken dat het Uwv met verhaalsbesluit 1 zozeer in strijd heeft gehandeld met algemene rechtsbeginselen dat voor het Uwv geen verhaalsplicht meer kan gelden.
Met de rechtbank wordt overwogen dat uit wat appellante 2 heeft aangevoerd niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een (zeer) ernstige schending van algemene rechtsbeginselen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante 2 verklaard dat door het Uwv geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, maar heeft het Uwv wel verwachtingen gewekt. Het ontstaan van een verwachting bij appellante 2 is onvoldoende om het beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren. Ook de beroepsgrond van appellante 2 dat het Uwv in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel haar niet tijdig heeft voorzien van de benodigde informatie kan niet slagen. Hierbij is van belang dat appellante 2 tegen het toerekeningsbesluit van 12 november 2012 geen rechtsmiddel heeft aangewend, terwijl dat het moment was om tegen (het late moment van het nemen van) het toerekeningsbesluit bezwaar te maken.
Uit wat in 4.2.1 tot en met 4.2.4 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Oordeel over aangevallen uitspraak 2
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank Gelderland overwogen (waarbij voor eiseres appellante 1 moet worden gelezen en voor verweerder het Uwv):
“4. Uit de omstandigheid dat de werkgever eigenrisicodrager is geweest, volgt dat werkgever de aan werknemers betaalde WGA-uitkeringen moet betalen. Indien werkgever dat niet doet, hetgeen hier het geval is, is het UWV op grond van artikel 84, derde lid, van de Wet WIA verplicht de uitkering te betalen aan de werknemers en te verhalen op de werkgever en indien de werkgever in staat van faillissement is verklaard te verhalen op de bank of verzekeraar die zich garant heeft gesteld, in dit geval op eiseres. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:3383) – zijn er bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zo zeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder haar niet tijdig heeft voorzien van de benodigde informatie. Door pas in 2013 de WGA-uitkeringen over de periode 2009-2012 te verhalen, heeft eiseres een onjuist beeld gehad over de schadelast in die periode waardoor premies en voorzieningen gebaseerd op die schadelast te laag zijn vastgesteld. Om een van de doelen van de wetgever bij het invoeren van het eigenrisicodragerschap te bereiken namelijk concurrentie voor het UWV bij de uitvoering van de WGA, is volgens eiseres een gelijk speelveld noodzakelijk, waarvoor tijdige en juiste informatieverstrekking over verstrekte WGA-uitkeringen vereist is. Tijdige informatieverstrekking is voorts van belang voor het treffen van
re-integratievoorzieningen voor de arbeidsongeschikte werknemers tijdens de looptijd. Pas bij het verhaal van de WGA-uitkeringen op de eigenrisicodrager of op eiseres op grond van de garantstelling komen arbeidsongeschikte werknemers bij eiseres in beeld en pas dan kan eiseres de juiste voorzieningen aanbieden. Nu verweerder niet tijdig de toegekende uitkeringen aan de werknemers van de failliete werkgever heeft verhaald, heeft eiseres geen schadebeperkende maatregelen kunnen treffen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen door eiseres naar voren is gebracht niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden als hiervoor (in ro. 5 omschreven) bedoeld. Dat eiseres niet op de hoogte was van de toekenningsbesluiten van WGA-uitkeringen kan verweerder niet verweten worden en dient voor haar rekening en risico te blijven. Verweerder is namelijk niet gehouden om deze beslissingen – ongevraagd – aan eiseres te verstrekken. Het was voor eiseres bovendien mogelijk om via de werkgever op de hoogte te geraken van de toekenningsbesluiten. Verder is van belang dat tegen het toerekeningsbesluit van 8 november 2012 geen rechtsmiddel is aangewend en dat dit besluit dan ook in rechte vast staat. Eventuele bezwaren tegen (de termijn van het nemen van) het toerekeningsbesluit hadden tegen dit besluit ingebracht moeten worden. De enkele omstandigheid dat verweerder pas op 27 mei 2013 een verhaalsbesluit heeft genomen over WGA-uitkeringen betaald vanaf 1 juli 2009 kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder niet meer had mogen verhalen. Eiseres wist, althans had redelijkerwijs kunnen weten dat er aan werknemers van de werkgever een WGA-uitkering was toekend, dat de werkgever eigenrisicodrager was en dat de werkgever in 2010 failliet was gegaan. Eiseres had gezien deze omstandigheden en de op verweerder rustende wettelijke plicht tot verhalen kunnen verwachten dat verweerder een verhaalsbeslissing zou nemen.
Eiseres heeft vervolgens aangevoerd dat verweerder het thans bestreden verhaalsbesluit in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft genomen, omdat bij eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat er niet meer zou worden verhaald over de periode van 2009 tot en met 2012. Eiseres heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op de tekst van de standaardbrieven die verweerder aan eigenrisicodragers heeft gestuurd en waarin verweerder heeft aangegeven de eigenrisicodrager maandelijks te informeren over het bedrag dat wordt verhaald. Verweerder heeft volgens eiseres voorts bij herhaling aangegeven dat er geen achterstanden meer zouden bestaan in het verhaal van WGA-uitkeringen op eigenrisicodragers. Dit blijkt volgens eiseres onder andere uit het zogeheten ‘achtmaandenverslag 2009’ van verweerder en een door eiseres aangehaalde folder uit 2010. Eiseres heeft tot slot in dit verband gewezen op de mondelinge uitspraken gedaan door [X.] en [Z.], beiden werkzaam bij verweerder, tijdens een gesprek op 13 april 2011.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist is dat van de kant van het tot beslissen bevoegd orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij eiseres gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiseres geen gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan standaardbrieven die uitsluitend zijn gestuurd aan eigenrisicodragers op wie maandelijks werd verhaald. Eiseres heeft noch van de werkgever noch als garantsteller van de werkgever een dergelijke brief ontvangen. Ook beschrijft verweerder in het door eiseres overgelegde passage uit het achtmaandenverslag juist wel dat er sprake is van achterstanden in het verhaal van WGA-uitkeringen op eigenrisicodragers. Met betrekking tot de mondelinge uitlatingen van genoemde personen van verweerder, verwijst de rechtbank naar de motivering en toelichting van verweerder in het bestreden besluit. De rechtbank heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen. Nu er ook overigens door verweerder geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan dat de aan [naam A.] en [naam B.] toegekende WGA-uitkeringen niet op de werkgever of eiseres zouden worden verhaald, hetgeen door de gemachtigde van eiseres ter zitting is erkend, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft volgens eiseres verzuimd om haar belangen bij het bestreden besluit mee te wegen. De aan verweerder te wijten verhaalsactie heeft voor eiseres zodanig onevenredige financiële gevolgen dat verweerder had moeten afzien van verhaal van uitkeringen.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Voorop staat dat de dwingendrechtelijke bepalingen in de Wet WIA omtrent verhaal van uitkeringen op de eigenrisicodrager voor een belangenafweging geen ruimte bieden. De (grote) financiële gevolgen voor eiseres van dit besluit zijn verder niet als bijzondere omstandigheden aan te merken die met zich brengen dat verweerder van verhaal had af moeten zien.”
De Raad onderschrijft de in 4.3.1 geciteerde overwegingen van de rechtbank volledig en maakt deze tot de zijne. Wat appellante 1 in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) C.I. Heijkoop