Home

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2802, 18/4569 WMO15

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2802, 18/4569 WMO15

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 augustus 2019
Datum publicatie
27 augustus 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2802
Zaaknummer
18/4569 WMO15

Inhoudsindicatie

Het college heeft het bezwaar van appellante, een door de gemeente gecontracteerde aanbieder van maatschappelijke ondersteuning, terecht niet-ontvankelijk verklaard. De belangen van appellante worden niet rechtstreeks geraakt door het besluit van 5 juli 2017. Het door appellante aangevoerde financiële belang is geheel gelijk aan het in de overeenkomst tussen appellante en [A.] verdisconteerde financiële belang. Van enig rechtstreeks geraakt daarbuiten gelegen belang is niet gebleken. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat appellante bij dat besluit een eigen, zelfstandig (vermogens)belang heeft, dat los staat van het contractuele belang.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 juli 2018, 17/6483 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] , h.o.d.n. [handelsnaam] te [vestigingsplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.A.E. Bol, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 17 mei 2019.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H. van den Ham en mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is een door de gemeente Ede gecontracteerde aanbieder van maatschappelijke ondersteuning. Haar cliënte [A.] heeft bij het college op 26 mei 2017 een (spoed)aanvraag gedaan voor specialistische begeleiding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) naar een omvang van drie uur per week. Appellante is [A.] vooruitlopend op de besluitvorming door het college ondersteuning gaan verlenen.

1.2.

Het college heeft [A.] in een brief van 5 juli 2017 kennis gegeven van zijn besluit om haar een maatwerkvoorziening voor individuele begeleiding te weigeren. Daarin is ten grondslag gelegd dat zij op eigen kracht en door gebruik te maken van voorliggende en/of gebruikelijke voorzieningen haar dagelijkse activiteiten kan uitvoeren en deelname aan het maatschappelijk leven kan vormgeven. [A.] en appellante hebben beiden tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.3.

Het college heeft het bezwaar van [A.] bij beslissing op bezwaar van 19 december 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Gelderland heeft het beroep tegen dat besluit bij uitspraak van 13 juli 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:3139) ongegrond verklaard wegens gebreken in de zorgvuldigheid van de voorbereiding en motivering ervan en het college opgedragen om de gebreken te herstellen. Het college heeft het bezwaar van [A.] bij beslissing op bezwaar van 15 februari 2019 opnieuw ongegrond verklaard. Ook de nieuwe beslissing op bezwaar berust op het standpunt dat [A.] op eigen kracht en door gebruik te maken van voorliggende en/of gebruikelijke voorzieningen haar dagelijkse activiteiten kan uitvoeren en deelname aan het maatschappelijk leven kan vormgeven. [A.] heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op dat beroep is nog niet beslist.

1.4.

Het college heeft het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 25 oktober 2017 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij niet als belanghebbende bij het besluit van 5 juli 2017 kan worden aangemerkt, nu zij door dat besluit niet rechtstreeks in haar belangen wordt geraakt. Haar belangen bij dit besluit vloeien volgens het college voort uit de contractuele relatie die appellante met [A.] heeft. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Hoewel het (financiële) belang van appellante door het besluit van 5 juli 2017 kan worden geraakt, komen de gevolgen van dit besluit voor het eerst via de contractuele relatie tot stand. Aldus heeft appellante een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij het besluit van 5 juli 2017 betrokken.

3.1.

Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt. Ze heeft een rechtstreeks betrokken (vermogens)belang bij het besluit van 5 juli 2017 omdat zij daardoor inkomsten misloopt. De beslissing van het college om [A.] niet in aanmerking te brengen voor de maatwerkvoorziening individuele begeleiding betekent dat zij voor de geboden ondersteuning geen vergoeding krijgt. Appellante heeft een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669 en de conclusie van de advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474.

3.2.

Het college handhaaft zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat appellante slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit van 5 juli 2017.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellante heeft ter zitting bevestigd dat zij geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het niet (tijdig) beslissen van het college op de aanvraag van [A.] van een spoedvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015. Dit betekent dat alleen in geding is het besluit van het college om [A.] niet in aanmerking te brengen voor een maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.5, eerste en derde lid, van de Wmo 2015.

4.2.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet sprake zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.

4.3.

Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [A.] een maatwerkvoorziening in de vorm van Zorg in Natura, te leveren door appellante, heeft aangevraagd en niet een persoonsgebonden budget, te besteden aan ondersteuning door appellante. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij met [A.] heeft afgesproken haar ondersteuning te (zullen) verlenen voor drie uur per week en dat zij de kosten daarvan bij de gemeente in rekening zal brengen. [A.] zal daarvoor zelf geen vergoeding verschuldigd zijn.

4.4.1.

Uit de in 4.3 weergegeven feiten volgt dat de belangen van appellante niet rechtstreeks worden geraakt door het besluit van 5 juli 2017. Het door appellante aangevoerde financiële belang is geheel gelijk aan het in de overeenkomst tussen appellante en [A.] verdisconteerde financiële belang. Van enig rechtstreeks geraakt daarbuiten gelegen belang is niet gebleken. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat appellante bij dat besluit een eigen, zelfstandig (vermogens)belang heeft, dat los staat van het contractuele belang.

4.4.2.

Het besluit van 5 juli 2017 houdt niet in dat [A.] een maatwerkvoorziening wordt onthouden op de grond dat het college negatief oordeelt over door appellante geleverde of te leveren zorg, zodat ook daaraan, anders dan in de uitspraak van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669, niet een eigen, zelfstandig betrokken belang van appellante bij dat besluit kan worden ontleend. Weliswaar blijkt uit de door appellante overgelegde verklaring van de (gezins)regisseur [naam (gezins)regisseur], van het Sociaal Team Ede van 11 maart 2019, dat hij cliënten op grond van zijn ervaringen met appellante niet zal aanraden om appellante als zorgaanbieder in te zetten, maar niet is gebleken, alleen al omdat deze verklaring dateert van bijna twee jaar later, dat deze negatieve beoordeling heeft geleid tot het besluit van 5 juli 2017. Dat besluit berust enkel op het standpunt dat [A.] niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening, omdat zij volgens het college haar problemen in de zelfredzaamheid en participatie met eigen kracht, met gebruikelijke hulp en met voorliggende voorzieningen kan oplossen.

4.4.3.

Aan het beroep van appellante op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt voorbijgegaan, reeds omdat dit niet nader is onderbouwd.

4.5.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Er is geen reden voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en R.M. van Male en R. Stam als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) C.I. Heijkoop

md