Centrale Raad van Beroep, 21-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2810, 16/1843 WMO15-T
Centrale Raad van Beroep, 21-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2810, 16/1843 WMO15-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2019
- Datum publicatie
- 29 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2810
- Zaaknummer
- 16/1843 WMO15-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Beëindiging voor de toekomst (1), intrekking met terugwerkende kracht (2) van hulp bij het huishouden. Terugvordering. Gezamenlijke huishouding. Gebruikelijke hulp die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de huisgenoot. 1) De Wmo 2015 biedt geen grondslag voor het beëindigen van de onder de Wmo verleende voorziening, op de grond dat appellante geen mededeling heeft gedaan van de samenwoning met [X.]. Het college heeft echter ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of [X.] ook daadwerkelijk de door het college veronderstelde gebruikelijke hulp kan verlenen bij het huishouden. 2) Dat appellante met [X.] een gezamenlijke huishouding voerde, betekent dat [X.] een huisgenoot was en deel uitmaakte van de leefeenheid van appellante. Om van gebruikelijke zorg te spreken moet de huisgenoot echter ook in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten. Ook hier geldt dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of [X.] de huishoudelijke taken op zich kon nemen.
De Raad draagt het college op om het gebrek in de besluiten te herstellen.
Uitspraak
16 1843 WMO15-T, 17/4852 WMO15-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 4 maart 2016, 15/1995 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 juni 2017, 16/2265 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 21 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bos. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.A.T.M. Brouns.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft appellante bij besluiten van 10 december 2007, 26 november 2009, 20 november 2012 en 29 oktober 2014 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) hulp bij het huishouden toegekend voor de periode 4 december 2007 tot en met 31 december 2016 in de vorm van zorg in natura.
Naar aanleiding van een anonieme melding over het samenwonen van [X.] met appellante op het adres van appellante heeft de sociale recherche van de gemeente Roermond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [X.] verleende bijstand. In dat onderzoek bleek dat appellante hulp bij het huishouden vanuit de Wmo ontving en dat zij bij de gemeente steeds heeft aangegeven dat zij alleenstaand is en dat niemand in haar omgeving kan helpen. Daarom is ook onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte voorziening voor hulp bij het huishouden.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 maart 2015, gehandhaafd bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit 1), de aan appellante toegekende hulp bij het huishouden met ingang van 9 maart 2015 te beëindigen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de processen-verbaal, die zijn opgemaakt van de verhoren op 7 en 8 januari 2015 van appellante en [X.], is gebleken dat appellante met [X.] een gezamenlijke huishouding voert en dit ten onrechte niet heeft gemeld aan de gemeente. Door de schending van de inlichtingenplicht is het recht op een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden niet vast te stellen.
Bij besluiten van 18 september 2015 en 19 februari 2016, gehandhaafd bij besluit van
20 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college de besluiten, waarbij aan appellante hulp bij het huishouden op grond van de Wmo is toegekend, ingetrokken voor zover het de periode betreft van 25 februari 2008 tot en met 8 maart 2015. Verder heeft het college een bedrag van appellante (terug)gevorderd van € 12.169,12, te weten het bedrag dat over die periode onverschuldigd is betaald aan de zorgaanbieder voor aan appellante verstrekte hulp bij het huishouden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht door niet te melden dat zij samen met [X.] een gezamenlijke huishouding voerde. Hierdoor heeft het college niet kunnen onderzoeken of [X.] (al dan niet gedeeltelijk) de huishoudelijke werkzaamheden kon overnemen in het kader van de gebruikelijke zorg voor elkaar. De verstrekking van de juiste of volledige gegevens zou tot een andere beslissing hebben geleid door ook rekening te houden met [X.].
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zij heeft in de hoger beroepen aangevoerd dat het voor haar niet kenbaar was dat zij wijzigingen diende door te geven en dat haar hiervan geen verwijt gemaakt kan worden. Zij lijdt aan een obsessief compulsieve stoornis. Appellante is afhankelijk van de verstrekte voorziening voor hulp bij het huishouden. Bij de (terug)vordering is er onvoldoende rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Verder zijn er dringende redenen om af te zien van invordering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging, intrekking en (terug)vordering hebben betrekking op bestaande aanspraken op grond van de Wmo.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met [X.] een gezamenlijke huishouding voerde in de periode waarover de hulp bij het huishouden is ingetrokken en beëindigd en dat zij hiervan nooit melding heeft gedaan bij de gemeente.
Beëindigen hulp bij het huishouden voor de toekomst
In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is bepaald dat gebruikelijke hulp de hulp is die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van de echtgenoot, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten.
Ingevolge artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 onderzoekt het college de mogelijkheden van de cliënt om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 genoemde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 8.9, eerste lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat de Wmo wordt ingetrokken, onverminderd de rechten en verplichtingen die onmiddellijk voor het tijdstip waarop artikel 2.1.1 in werking is getreden, voor betrokkene zijn verbonden aan een met toepassing van de Wmo door het college genomen besluit waarbij aanspraak is verstrekt op een individuele voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget dan wel een financiële tegemoetkoming. Artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van enig artikel van deze wet, van toepassing blijft ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wmo.
In artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Roermond 2015 is bepaald dat het college een maatwerkvoorziening verstrekt indien er sprake is van een langdurige noodzaak tot compensatie en de cliënt niet of niet volledig in staat is tot zelfredzaamheid of participatie door gebruik te maken van gebruikelijke hulp.
Zoals de Raad heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraken van 18 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1404, van 7 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:398, en van 23 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1525, dient het in artikel 8.9, eerste en tweede lid, van de Wmo 2015 geregelde overgangsrecht, gelezen in samenhang met de wetsgeschiedenis, zo te worden begrepen dat onder de Wmo toegekende aanspraken en verplichtingen blijven gelden tot het moment dat zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015 worden gewijzigd of beëindigd. Dit betekent dus dat het college bevoegd is de aan appellante toegekende huishoudelijke hulp te beëindigen, indien appellante daar op grond van de Wmo 2015 geen aanspraak op heeft.
Daarmee ligt de vraag voor of het college de toekenning van de hulp bij het huishouden heeft kunnen beëindigen op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wmo 2015. Volgens het college voert appellante een gezamenlijk huishouding met [X.]. Omdat zij hiervan geen mededeling heeft gedaan, heeft zij de inlichtingenplicht geschonden. Hierdoor is haar recht op een maatwerkvoorziening niet vast te stellen, aldus het college.
De Raad is van oordeel dat de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor het beëindigen van de onder de Wmo verleende voorziening, op de grond dat appellante geen mededeling heeft gedaan van de samenwoning met [X.]. De Wmo 2015 biedt wel de mogelijkheid om die voorziening te beëindigen, ingeval een cliënt daarop geen recht heeft omdat diens beperkingen met gebruikelijke hulp kunnen worden weggenomen. Het college heeft echter ten onrechte nagelaten om te onderzoeken of [X.] ook daadwerkelijk de door het college veronderstelde gebruikelijke hulp kan verlenen bij het huishouden.
Gelet op wat onder 4.10 is overwogen, kan bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
Intrekking hulp bij het huishouden met terugwerkende kracht
Ten aanzien van de intrekking van de besluiten waarbij hulp bij het huishouden is toegekend en de (terug)vordering van wat betaald is aan de zorgaanbieder vanwege de verleende hulp bij het huishouden over de periode 25 februari 2008 tot 9 maart 2015 moet, nu de aanspraak op hulp bij het huishouden bij besluit van 9 maart 2015 naar de toekomst is ingetrokken, gelet op artikel 8.9, tweede lid, van de Wmo 2015, worden uitgegaan van het recht zoals dat gold onder de Wet maatschappelijke ondersteuning.
In de periode die hier ter beoordeling ligt waren de opeenvolgende Verordeningen voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Roermond 2007, 2010 en 2012 van kracht. In deze Verordeningen zijn vergelijkbare bepalingen opgenomen over gebruikelijke zorg bij hulp bij het huishouden, intrekking van een besluit genomen op grond van de betreffende Verordening en terugvordering van uitbetaalde financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget (pgb). Over gebruikelijke zorg is in de Verordeningen opgenomen dat als tot de leefeenheid waar een belanghebbende deel van uitmaakt een of meer huisgenoten/leden behoren die wel in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten, de belanghebbende niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Verder komt wat in de verschillende Verordeningen is opgenomen erop neer dat het college een toekenningsbeschikking, genomen op grond van de Verordening, geheel of gedeeltelijk kan intrekken als niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in de verordening of als op grond van gegevens is beschikt en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat als de juiste gegevens bekend waren geweest, een andere beslissing zou zijn genomen. Indien de aanspraak op een voorziening is ingetrokken, kan op basis daarvan een aan de betrokkene uitbetaalde financiële tegemoetkoming of pgb worden teruggevorderd.
Het college neemt het standpunt in dat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt en dat de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot andere beslissingen zouden hebben geleid. Zoals hiervoor is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat appellante met
[X.] een gezamenlijke huishouding voerde en dat ze dit niet heeft gemeld bij de gemeente. In wat appellante heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het niet melden van het samenwonen met [X.]. Dat appellante met [X.] een gezamenlijke huishouding voerde, betekent dat [X.] een huisgenoot was en deel uitmaakte van de leefeenheid van appellante. Om van gebruikelijke zorg te spreken moet de huisgenoot echter ook in staat zijn het huishoudelijke werk te verrichten. Ook hier geldt dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of [X.] de huishoudelijke taken op zich kon nemen. Indien [X.] namelijk niet in staat was gebruikelijke zorg te bieden, zou de omstandigheid dat [X.] bij appellante woonde niet tot een ander besluit leiden.
Gelet op wat onder 4.11 tot en met 4.13 is overwogen, kan ook bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb geen stand houden.
De Raad heeft onvoldoende gegevens om het geschil definitief te beslechten. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe moet het college onderzoeken of
[X.] gedurende de perioden in geding huishoudelijk werk kon verrichten. Aan de uitkomst van dit onderzoek moet het college een conclusie verbinden over de vraag of het een ander besluit dan de besluiten van 10 december 2007, 26 november 2009, 20 november 2012 en 29 oktober 2014 zou hebben genomen als het er tijdig van op de hoogte was geweest dat [X.] bij appellante als huisgenoot/lid tot de leefeenheid behoort. Daarbij ligt, zoals ter zitting is besproken, tevens de vraag voor in hoeverre de Verordeningen voorzien in een terugvordering bij een betrokkene van de kosten van een maatwerkvoorziening die, zoals hier het geval is, in natura is verstrekt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 28 mei 2015 en 20 juli 2016 te herstellen met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J.R. Trox
md