Centrale Raad van Beroep, 02-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3171, 17/7618 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 02-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3171, 17/7618 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2019
- Datum publicatie
- 10 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3171
- Zaaknummer
- 17/7618 WMO15
Inhoudsindicatie
Afbakening Wmo 2015 en Wlz, overgangsrecht van artikel 11.1.1 Wlz. Vooringenomenheid college bij de besluitvorming niet gebleken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van appellante op artikel 2.3.5, zevende lid, van de Wmo 2015 niet slaagt. Appellante is een verzekerde als bedoeld in het tweede lid, en niet het derde lid, van artikel 11.1.1 van de Wlz. College is niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken maar wel bevoegd. Zeer ruime beslissingsruimte. De Raad heeft het college opgeroepen. College heeft zich echter niet ter zitting laten vertegenwoordigen en daardoor is de vereiste verduidelijking van de motivering van het bestreden besluit niet verkregen. Onvoldoende gebleken dat college de rechtstreeks betrokken belangen heeft afgewogen. Bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal het besluit van 4 oktober 2016 herroepen. Appellante komt vanaf 2 september 2016 in aanmerking voor een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden, bestaande uit wasverzorging, te verstrekken in de vorm van een pgb. Minus de vergoeding van de instelling en eventuele bijdrage over pgb.
Uitspraak
17 7618 WMO15
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 oktober 2017, 16/3104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is vertegenwoordigd door [naam kleinzoon], haar kleinzoon. Het college, hoewel daartoe opgeroepen, heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Ciz heeft appellante, geboren in 1930, op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 27 september 2012 tot en met 26 september 2027 geïndiceerd voor zorgzwaartepakket (ZZP) 2 VV. Op grond van (het overgangsrecht bij) de Wet langdurige zorg (Wlz) heeft appellante recht op zorg met verblijf. Appellante woont sinds 1 april 2009 in een zorgcentrum en zij ontvangt daar deze zorg in natura. Tot zijn overlijden in oktober 2018 woonde appellante samen met haar echtgenoot.
Appellante heeft bij het college op 2 september 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening voor de wasverzorging aangevraagd, in de vorm van een persoonsgebonden budget. Hierbij heeft zij vermeld dat de Wlz-instelling waar zij verblijft uitsluitend een maandelijkse financiële tegemoetkoming voor het verzorgen van platgoed (bedlinnen, handdoeken en dergelijke) verstrekt. Appellante laat de was verzorgen door een externe wassalon en betaalt de kosten daarvoor.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college de aanvraag op grond van de Wmo 2015 afgewezen. Het college stelt zich op het standpunt dat appellante een Wlz-verblijfsindicatie heeft en dat het college op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 niet is gehouden om wasverzorging (als onderdeel van hulp bij het huishouden) vanuit de Wmo 2015 te verstrekken.
Bij besluit van 9 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de memorie van toelichting bij artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 onmiskenbaar volgt dat aan personen met een verblijfsindicatie op grond van de Wlz geen maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 hoeft te worden verstrekt. Met dit artikel heeft het college een bevoegdheid gekregen om een maatwerkvoorziening te weigeren. Hierbij heeft het college een zekere beoordelingsvrijheid. Volgens de rechtbank bestond voor het college geen verantwoordelijkheid om appellante voor een maatwerkvoorziening in aanmerking te brengen. Verder slaagt ook het beroep van appellante op artikel 2.3.5, zevende lid, van de Wmo 2015, niet. Deze bepaling ziet niet op de situatie van appellante, die ten tijde van belang in een Wlz-instelling verbleef.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat − kort gezegd − de behandelend ambtenaar van de gemeente vooringenomen is, onder meer vanwege de betrokkenheid van deze ambtenaar bij een vorige procedure over de wasverzorging. Verder heeft appellante bestreden dat het college haar geen maatwerkvoorziening hoefde te verstrekken. Het college kan geen toepassing geven aan artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 vanwege het bepaalde in artikel 2.3.5, zevende lid, van de Wmo 2015. Mocht dit anders zijn, dan brengt een consequente lezing van deze bepalingen volgens appellante met zich dat ook het zesde lid alleen ziet op de situatie dat ten tijde van belang nog geen sprake was van een verblijf in een Wlz-instelling. Verder heeft het college haar ten onrechte tegengeworpen dat zij zelf reeds een voorziening heeft getroffen. Daarnaast zijn haar persoonlijke omstandigheden, waaronder de beperkingen in haar zelfredzaamheid, niet onderkend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vervult het college zijn taak zonder vooringenomenheid en waakt het ertegen dat tot hem behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden. Appellante heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat sprake was van vooringenomenheid bij de besluitvorming van het college. Dat de behandelend ambtenaar betrokken was bij een vorige procedure van appellante over de wasverzorging, is onvoldoende om aan te nemen dat deze ambtenaar een persoonlijk belang heeft bij het bestreden besluit of dat het college zijn taak niet zonder vooringenomenheid heeft vervuld.
In artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande. In het zevende lid is bepaald dat het zesde lid niet geldt voor verzekerden als bedoeld in artikel 11.1.1, derde lid, van de Wlz.
In artikel 11.1.1, tweede lid, van de Wlz is overgangsrecht neergelegd voor de verzekerde die onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de AWBZ op grond van een indicatiebesluit is aangewezen op, voor zover van belang, ZZP 2 VV en voor wie het recht op zorg die dag gepaard ging met verblijf in een instelling. In het derde lid is overgangsrecht neergelegd voor de verzekerde die onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de AWBZ op grond van een indicatiebesluit is aangewezen op, voor zover van belang, ZZP 2 VV.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg op grond van de Wlz. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de wasverzorging, met uitzondering van het platgoed, in appellantes situatie niet tot die zorg behoort. Appellante is vanwege haar beperkingen niet in staat om gebruik te maken van de wasmachine die in de Wlz-instelling aanwezig is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het beroep van appellante op artikel 2.3.5, zevende lid, van de Wmo 2015 niet slaagt. Appellante verbleef onmiddellijk voorafgaand aan de intrekking van de AWBZ op 1 januari 2015 in een instelling en zij was op grond van een indicatiebesluit aangewezen op een ZZP 2 VV. Daarom is appellante een verzekerde als bedoeld in het tweede lid, en niet het derde lid, van artikel 11.1.1 van de Wlz. De uitleg van appellante dat zowel het zesde als het zevende lid van artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 zien op verzekerden die ten tijde van belang niet in een instelling verbleven, vindt geen steun in de tekst van deze bepalingen.
In zijn uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3933) heeft de Raad ter verduidelijking van en in aanvulling op zijn uitspraak van 23 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1525, overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen tussen de Wlz en de Wmo 2015. In de Wmo 2015 is dit tot uitdrukking gebracht in artikel 2.3.5, zesde lid, dat
– kort gezegd – bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Is aan de toepassingsvoorwaarden van dit artikellid voldaan dan is het college, behoudens het bepaalde in artikel 8.6a van de Wmo 2015, niet gehouden om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De bevoegdheid om aan een cliënt die aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wlz, dan wel daarop aanspraak zou kunnen maken, een maatwerkvoorziening te verstrekken is de gemeentebesturen echter niet ontzegd.
Nu appellante aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling en zij geen verzekerde is als bedoeld in het derde lid van artikel 11.1.1 van de Wlz, is daarmee voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Het college is op grond van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 niet gehouden, maar wel bevoegd om een maatwerkvoorziening te verstrekken. Bij het uitoefenen van die bevoegdheid heeft het college een zeer ruime beslissingsruimte. Als het tot een geschil over de toepassing van deze bevoegdheid komt zal de bestuursrechter beoordelen of het college, bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen, in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De Raad heeft het college met toepassing van artikel 8:59 van de Awb bij aangetekend verzonden brief opgeroepen bij gemachtigde om ter zitting te verschijnen. Daarbij is overeenkomstig artikel 8:27, eerste lid, van de Awb vermeld dat het college verplicht is aan deze oproeping gevolg te geven. De Raad heeft het college opgeroepen om meer duidelijkheid te krijgen over de motivering van het bestreden besluit, meer in het bijzonder over de invulling van de onder 4.6.2 genoemde beslissingsruimte van het college. De Raad stelt vast dat het college zich niet ter zitting heeft laten vertegenwoordigen en dat daardoor de vereiste verduidelijking van de motivering van het bestreden besluit niet is verkregen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zal de Raad uit het niet verschijnen van het college de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. In het onderhavige geval leidt dit tot het oordeel dat onvoldoende blijkt dat het college in het kader van de toepassing van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 de rechtstreeks betrokken belangen heeft afgewogen. Daarmee berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 van de Awb.
De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Met toepassing van artikel 8:31 in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb ziet de Raad mede uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting en gezien de hoge leeftijd van appellante, aanleiding zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. De Raad zal het besluit van 4 oktober 2016 herroepen en zal beslissen dat appellante vanaf
2 september 2016 in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden, bestaande uit wasverzorging, te verstrekken in de vorm van een pgb. Tot 1 november 2018 naar de normen van een meerpersoonshuishouden, daarna in verband met het overlijden van de echtgenoot van appellante naar de normen van een eenpersoonshuishouden. De Raad gaat daarbij uit van het voor de respectievelijke jaren geldende Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Maastricht. De hoogte van het pgb dient te worden bepaald aan de hand van de tarieven voor formele hulp die zijn genoemd in de voor de respectievelijke jaren geldende gemeentelijke regelgeving. Hierop mag in mindering worden gebracht de vergoeding die appellante van de instelling heeft ontvangen voor de verzorging van het platgoed. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3358) dat het aan het college is om te beoordelen of over dit pgb een bijdrage is verschuldigd.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. De door appellante verzochte vergoeding van kosten van verschotten wordt afgewezen, omdat het verzoek niet concreet is onderbouwd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;- herroept het besluit van 4 oktober 2016;- voorziet zelf in de zaak als overwogen onder 4.8 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 januari 2017;- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
rh