Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483, 18/2413 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483, 18/2413 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2019
Datum publicatie
30 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3483
Zaaknummer
18/2413 PW

Inhoudsindicatie

Afwijzing bijstandsaanvaag. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluit.

Uitspraak

18/2413 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 5 november 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

11 april 2018, 17/2726 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Altindağ-Yazbahar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/2412 PW en 18/3406 PW, plaatsghad op 24 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld. In de zaken 18/2412 PW en 18/3406 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante heeft zich op 29 september 2016 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Zij heeft opgegeven dat zij woont bij een kennis op het adres [adres] (opgegeven adres) en dat zij haar kosten zoals huur, energierekening en boodschappen betaalt door leningen van familie.

1.2.

In het kader van de aanvraag heeft het college bij appellante de afschriften van alle betaalrekeningen en spaarrekeningen over de periode van 1 januari 2016 tot en met

3 oktober 2016 opgevraagd en een verklaring, met bewijsstukken, over de wijze waarop zij sinds 10 juni 2014 tot aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft enige afschriften overgelegd en schriftelijk verklaard dat zij op 12 februari 1996 naar Nederland is gekomen en is gaan samenwonen met een Nederlandse man. Deze man onderhield haar tot zijn overlijden op 15 december 2015. Daarna stond appellante plotseling op straat omdat zij de huishuur niet kon betalen. Zij is toen opgevangen door kennissen. Vanaf 15 december 2015 is zij onderhouden door deze kennissen, in het bijzonder door de heer X. Hij betaalde haar zorgpremie, dagelijkse kosten, huur-, energie- en waterkosten en haar eten en drinken. Appellante huurt sinds januari 2016 een kamer van X. X heeft schriftelijk verklaard dat appellante hem de kosten zal terugbetalen en de niet betaalde huur zal nabetalen wanneer zij haar uitkering of werk heeft gekregen.

1.3.

Bij besluit van 21 november 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellante geen bankafschriften heeft ingeleverd van de comfortspaarrekening en van de betaalrekening met een bankrekeningnummer, eindigend op [nummer] (bankrekening [nummer] ), dan wel bewijsstukken van de beëindiging daarvan. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

1.4.

Tijdens de bezwaarprocedure heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Bij

e-mailbericht van 15 februari 2017 heeft appellante afschriften verstrekt van de

bankrekening [nummer] en een bewijs van de opheffing van deze rekening op 3 mei 2016, bewijzen dat X van september 2016 tot en met januari 2017 haar zorgpremies heeft betaald, bonnetjes van boodschappen die X in januari en februari 2017 heeft gedaan en betaald en een verklaring van X over de door appellante aan hem betaalde en nog aan hem verschuldigde kamerhuur over de periode van januari 2016 tot en met januari 2017.

1.5.

Bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard, onder wijziging van de grondslag van de beslissing. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag, waardoor niet is vast te stellen of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Grondslagwijziging

4.1.

Appellante heeft aangevoerd, dat het college niet bevoegd was om bij het bestreden besluit de grondslag van de afwijzing van de aanvraag te wijzigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.

4.1.1.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2356), staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. Toepassing van dit artikel brengt onder omstandigheden wel mee dat gelet op de zorgvuldigheid een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan het nieuwe besluit op het gewijzigde standpunt te reageren (uitspraak van 17 juli 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AI0054). Appellante heeft deze gelegenheid gekregen.

Afwijzing aanvraag

4.2.

De in het kader van de afwijzing van de aanvraag te beoordelen periode loopt van

29 september 2016 (datum melding) tot en met 21 november 2016 (datum besluit op aanvraag).

4.3.

Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voor de bijstandsaanvraag. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij haar bijstandbehoevendheid aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft zij verklaringen overgelegd van vier vrienden en een nadere verklaring van X.

4.4.

Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellante heeft onbetwist gesteld dat zij tot december 2015 is onderhouden door wijlen haar partner. De vier vrienden van appellante hebben verklaard dat appellante bij hen kon mee-eten en dat zij haar hebben geholpen met kleding. Anders dan de rechtbank acht de Raad de verklaringen van de personen die appellante in de moeilijke periode na het overlijden van haar partner hebben ondersteund geloofwaardig. Aan het feit dat deze verklaringen niet heel

gedetailleerd zijn en achteraf zijn opgesteld komt in dit geval geen doorslaggevende betekenis toe. X heeft verklaard dat hij heeft voorzien in de huisvesting van appellante, haar zorgpremie

heeft betaald en andere dagelijkse kosten voor zijn rekening heeft genomen. Verder heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij een eenmalige bijschrijving op haar bankrekening van € 815,- op 12 mei 2016, afkomstig van de bankrekening van wijlen haar partner, heeft gebruikt om de zorgtoeslagen en de voorschotten die zij van het college heeft ontvangen, terug te betalen en de kamerhuur over de maanden januari 2016 tot en met augustus 2016 aan X te betalen. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante daarnaast over ander inkomen beschikte. Het college heeft zich dan ook niet op het standpunt gesteld dat dit wel het geval was. Het voorgaande brengt mee dat het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellante over de te beoordelen periode niet was vast te stellen, omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode voor de aanvraag en aldus haar behoefte aan bijstand niet aannemelijk heeft gemaakt, niet juist is.

4.5.

De rechtbank heeft wat onder 4.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

4.6.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Er is geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en onvoldoende informatie om op een andere manier zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdracht geven om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het college moeten bepalen wat de hoogte van de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm is, gelet op haar woonsituatie. Hierbij zij opgemerkt dat in beginsel het recht op bijstand van appellante na afloop van de in deze zaak beoordeelde periode doorloopt.

4.7.

Nu partijen zich nog niet hebben uitgelaten over de omvang van een eventueel toe te kennen recht op bijstand ziet de Raad geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 maart 2017;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2016 met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.

(getekend) F. Hoogendijk

(getekend) A.A.H. Ibrahim

sg