Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3504, 17-1781 WW
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3504, 17-1781 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2019
- Datum publicatie
- 13 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3504
- Zaaknummer
- 17-1781 WW
Inhoudsindicatie
Appellant verblijft kortdurend in Finland voor verzorging van zijn kind dat daar woont. Weigering WW wegens verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie is volgens appellant in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 18 VWEU.
Uitspraak
17 1781 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 februari 2017, 16/3664 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.
OVERWEGINGEN
Appellant ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Hij heeft het Uwv op 31 januari 2016 verzocht om toestemming voor verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie met behoud van zijn WW-uitkering. Appellant zou van 25 februari 2016 tot en met 6 maart 2016 in Finland verblijven in verband met zorgtaken voor zijn (toen) vijfjarige dochter, die met haar moeder in Finland woonde. Appellant heeft gesteld dat een onderbreking van zijn WW-uitkering gedurende deze periode een inmenging zou zijn in zijn in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vastgelegde recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven.
Bij een tweetal besluiten van 29 maart 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 25 februari 2016 ingetrokken en deze per 7 maart 2016 weer voortgezet. Bij besluit van 11 april 2016 is de over de periode van 22 (lees: 25) februari 2016 tot en met 6 maart 2016 betaalde uitkering ten bedrage van € 709,10 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn in 1.2 genoemde besluiten gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen ruimte laat om appellants WW-uitkering door te betalen gedurende zijn verblijf in het buitenland anders dan wegens vakantie. De tijdelijke beëindiging van de uitkering en de terugvordering daarvan zijn dan ook terecht, aldus het Uwv. Met betrekking tot appellants beroep op artikel 8 van het EVRM is verwezen naar uitspraken van de Raad.
2. De rechtbank heeft appellants beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht. Het recht moet op humane wijze worden toegepast. Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geeft het Uwv weliswaar geen bevoegdheid, maar bij de toepassing van dit artikel moet wel gelet worden op de concrete omstandigheden van het geval. Artikel 8 van het EVRM brengt met zich mee dat in appellants geval van deze bepaling in de WW moet worden afgeweken. De rechtspraak van de Raad waarnaar het Uwv en de rechtbank hebben verwezen, ziet op de voortzetting van bijstand gedurende verblijf in het buitenland. Er is onvoldoende oog geweest voor de rol van de WW als werknemersverzekering waarvoor premie is betaald.
Ter zitting van de Raad heeft appellant ook een beroep gedaan op artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De stopzetting van zijn WW-uitkering brengt naar het oordeel van appellant discriminatie naar nationaliteit met zich mee. Voor iedereen binnen de Europese Unie moet het zelfde recht worden toegepast.
Het Uwv heeft zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
Beëindiging van de WW-uitkering
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW luidt:
Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
e. buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie;
Appellant verbleef in de in geding zijnde periode bij zijn dochter in Finland. Dit verblijf had, zoals hij zelf te kennen heeft gegeven, niet het karakter van een vakantie. Partijen zijn het erover eens dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW gedurende deze periode geen recht had op een WW-uitkering. Punt van geschil is of de beëindiging van de uitkering in deze periode in strijd moet worden geacht met artikel 8 van het EVRM dan wel met artikel 18 van het VWEU.
Artikel 8 van het EVRM
Artikel 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder andere in de door het Uwv en de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:926, omvat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven en gezinsleven van een persoon mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is het er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen en het gezinsleven te beschermen. Het artikel beoogt niet alleen de verdragsstaten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven en bescherming van het gezinsleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. De bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt, strekt echter niet zo ver dat het bestuursorgaan verplicht is een betrokkene financieel in staat te stellen om het recht op gezinsleven mogelijk te maken ten aanzien van een in een ander land wonend kind.
Appellant heeft opgemerkt dat deze rechtspraak van de Raad betrekking heeft op verstrekkingen in het kader van de bijstandswetgeving. Er is evenwel geen aanleiding anders te oordelen over de betaling van een WW-uitkering gedurende verblijf in het buitenland. Dat voor de werkloosheidsverzekering premie verschuldigd is, doet hieraan niet af. Daarbij is van belang dat volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) aan de Staat op sociaaleconomisch terrein een ruime beoordelingsmarge toekomt. Zoals het EHRM heeft overwogen in zijn uitspraak van 7 februari 2019, 37115/11, Yeshtla tegen Nederland, garandeert artikel 8 noch enige andere bepaling van het EVRM een recht op een socialezekerheidsuitkering of op sociale bijstand. Het besluit tot (tijdelijke) beëindiging van de WW-uitkering van appellant was uitsluitend gericht op een juiste toepassing van de WW, waarbij het weer toetreden tot de arbeidsmarkt centraal staat. Het bestreden besluit stond niet in verband met het gezinsleven van appellant en staat daaraan ook niet in de weg.
Dat appellant, zoals hij gesteld heeft, ook tijdens zijn verblijf in Finland aan zijn sollicitatieverplichting kan voldoen en beschikbaar blijft om arbeid te aanvaarden, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2867, is de ratio van de uitsluitingsgrond in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW dat iemand die verblijf houdt in het buitenland, in het algemeen niet beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en het verrichten van sollicitatieactiviteiten. Alleen zeer bijzondere omstandigheden kunnen ertoe leiden dat deze uitsluitingsgrond buiten toepassing moet worden gelaten. Dat appellant in Finland beschikbaar is voor de Nederlandse arbeidsmarkt en sollicitatieactiviteiten kan verrichten, maakt, wat daarvan ook zij, niet dat toepassing van deze dwingendrechtelijke bepaling uit de WW geen rechtsplicht meer kan zijn.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet kan slagen.
Artikel 18 van het VWEU
Artikel 18 van het VWEU luidt:
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Appellant heeft gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit nu niet gegarandeerd is dat hem dezelfde rechten toekomen als werklozen in andere lidstaten van de Europese Unie.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijft iedere lidstaat van de Unie bevoegd om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. Het is dus niet zo dat, zoals appellant betoogt, men in elke lidstaat bij eenzelfde ingetreden risico eenzelfde recht heeft. Mocht men – om het door appellant ter zitting genoemde voorbeeld te volgen – bij het intreden van werkloosheid in Finland het recht hebben bij een kind in Nederland te verblijven, wat daarvan ook zij, dan brengt artikel 18 van het VWEU niet mee dat in een spiegelbeeldige situatie een vergelijkbaar recht in Nederland ook bestaat.
Uit 4.3.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het beroep op artikel 18 van het VWEU niet kan slagen.
Terugvordering
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv op grond van artikel 36,
eerste lid, van de WW gehouden was om de over de periode van 25 februari 2016 tot en met
6 maart 2016 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen. Het Uwv kan ingevolge het vijfde lid van dit artikel enkel besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2514) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat die zijn gesteld noch zijn gebleken.
Conclusie
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M.M. van der Kade en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) E. Diele