Home

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3747, 18/5269 PW

Centrale Raad van Beroep, 26-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3747, 18/5269 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 november 2019
Datum publicatie
2 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3747
Zaaknummer
18/5269 PW

Inhoudsindicatie

Beroep niet tijdig beslissen. Paragraaf 4.13.3 van de Awb is niet van toepassing op de PW, zodat van een positieve beschikking bij niet tijdig beslissen geen sprake is. Het College is geen dwangsom verschuldigd nu een ingebrekestelling ontbreekt.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 26 november 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 september 2018, 18/2149 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft bij brief van 3 oktober 2017 aan het college verzocht om aan hem bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) toe te kennen voor de aanschaf van een nieuwe koelkast, televisie, een computer en een mobiele telefoon. Voorts heeft hij in zijn brief opgemerkt dat hij het onterecht vindt dat hij zijn tandartskosten zelf moet betalen.

1.2.

Bij brief van 30 oktober 2017 heeft een medewerker van het Klant Contact Centrum van de gemeente [woonplaats] (medewerker) aan appellant meegedeeld dat hij voor het aanvragen van bijzondere bijstand een aanvraagformulier moet invullen. Daarbij heeft de medewerker appellant erop gewezen dat hij voor hulp bij het indienen van een aanvraag terecht kan bij het kantoor van ‘ [woonplaats] voor elkaar’ en dat nadere informatie is te vinden op de website van de gemeente [woonplaats] . Tenslotte heeft de medewerker in die brief aan appellant laten weten dat voor diverse zaken, zoals een koelkast of wasmachine, gereserveerd moet worden en dat andere zaken, zoals een computer, alleen bedoeld zijn voor speciale groepen, zoals bijvoorbeeld ouders met schoolgaande kinderen.

1.3.

Appellant heeft bij brief van 8 december 2017 bezwaar gemaakt tegen de brief van 30 oktober 2017. Bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat de brief van 30 oktober 2017 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het slechts een informatieve brief betreft die niet is gericht op rechtsgevolg.

1.4.

Inmiddels heeft het college erkend dat de brief van 3 oktober 2017 te formeel is bekeken en dat deze brief toch als aanvraag had moeten worden aangemerkt. Bij besluit van 24 januari 2018 heeft het college alsnog op de aanvraag beslist, waarbij de aanvraag is afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar gericht tegen de brief van 30 oktober 2017 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Voor zover het beroep gericht is tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag, heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een ingebrekestelling en er voor het college dus geen aanleiding bestond om een dwangsom toe te kennen. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op artikel 4:20b van de Awb faalt zijn betoog al op grond van het feit dat appellant een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en dat in deze wet niet is bepaald dat paragraaf 4.1.3.3. van de Awb, waarvan artikel 4:20b van de Awb deel uit maakt, van toepassing is. Hierdoor is artikel 4:20b van de Awb, gelet op artikel 4:20a, eerste lid van de Awb niet van toepassing. Nu appellant zijn betoog dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden niet nader heeft gemotiveerd dan wel heeft onderbouwd, dient het verzoek om het opleggen van een dwangsom aan het college en het overige door appellant gevorderde al om die reden te worden afgewezen. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat hij een nieuwe computer nodig heeft, omdat de gemeente geen uitkeringsspecificaties meer stuurt en een nieuwe mobiele telefoon omdat hij op zijn oude telefoon geen NL-Alert kan ontvangen. De brief van 30 oktober 2017 is een feitelijke weigering om de aanvraag in behandeling te nemen en dat moet volgens hem wel als een besluit worden gezien. Weliswaar is op 24 januari 2018 alsnog een besluit op de aanvraag genomen in de vorm van een weigering, maar dit besluit is te laat genomen. Volgens appellant heeft hij daardoor recht op een dwangsom. Een ingebrekestelling is daarvoor niet nodig. Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ambtshalve had moeten toetsen of afdeling 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is en de rechtbank ook ambtshalve had moeten toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 8:69 van de Awb doet de bestuursrechter uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Daarbij geldt dat in hoger beroep nieuwe gronden kunnen worden aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 5 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486 en van 31 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4020) geldt dat echter niet voor gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust niet aan de orde zijn gesteld dan wel zijn prijsgegeven. Deze vallen buiten de omvang van het geding.

4.2.

Appellant heeft ter zitting van de rechtbank op 25 juli 2018 verklaard dat de brief van 30 oktober 2017 juridisch gezien inderdaad geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Daarmee heeft hij de beroepsgrond dat de brief wel een besluit is prijsgegeven en kan hij daar in hoger beroep niet op terug komen. Dat appellant achteraf twijfels heeft of het toch geen besluit is en dat hij belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar dat tegen die brief is gericht maakt dat niet anders. Door de intrekking van de hierop gerichte beroepsgrond staat vast dat de brief van 30 oktober 2017 niet als besluit kan worden aangemerkt. Nu appellant tegen het besluit van 24 januari 2018 geen bezwaar heeft gemaakt, kan geen inhoudelijk oordeel worden gegeven over de vraag of de aanvraag om bijzondere bijstand voor de door appellant genoemde aanschafkosten van onder meer een computer en een mobiele telefoon terecht is afgewezen.

4.3.

De beslistermijn voor het beslissen op de aanvraag van 3 oktober 2017 moet ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb op acht weken worden gesteld. Het college heeft niet binnen die termijn een beslissing genomen op de aanvraag. Volgens appellant had ingevolge artikel 4:20b van de Awb het niet tijdig beslissen op de aanvraag ertoe moeten leiden dat de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven, wat wil zeggen dat het college geacht moet worden de door appellant gevraagde bijzondere bijstand op grond van de PW te hebben toegekend. Appellant heeft echter miskend dat ingevolge artikel 4:20a van de Awb paragraaf 4.1.3.3, waaronder artikel 4:20b van de Awb valt, alleen van toepassing is indien dit bij wettelijk voorschrift is bepaald. Dit betekent dat in de PW zou moeten zijn bepaald dat artikel 4.1.3.3 van de Awb van toepassing is. Dit is niet het geval. Van een zogenoemde ‘positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen’ is dus geen sprake.

4.4.

Nu het college niet tijdig een beslissing heeft genomen betekent dat nog niet dat appellant recht heeft op een dwangsom. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb aan het college heeft gestuurd. Het bezwaarschrift van 8 december 2017 dat appellant heeft ingediend tegen de brief van 30 oktober 2017 kan niet als ingebrekestelling worden aangemerkt. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 2 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2320) is sprake van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen. De twee laatstgenoemde elementen ontbreken in het bezwaarschrift.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.

(getekend) A. Stehouwer

De griffier is verhinderd te ondertekenen.