Home

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3759, 19/1551

Centrale Raad van Beroep, 27-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3759, 19/1551

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 november 2019
Datum publicatie
28 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3759
Formele relaties
Zaaknummer
19/1551

Inhoudsindicatie

Het college had een pgb moeten verstrekken op basis van het tarief voor een professional die niet in dienst is bij een geregistreerde zorgaanbieder, namelijk 75% van het tarief voor een dienst in natura. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Het gecontracteerde tarief voor hulp bij het huishouden 1 bedroeg in 2018 € 22,80, zodat uit had moeten worden gegaan van een tarief van € 17,10 per uur. Appellante komt van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020 in aanmerking voor een persoonsgebonden budget op basis van vier uur en dertig minuten huishoudelijke hulp per week tegen een tarief van € 17,10 per uur.

Uitspraak

19 1551 WMO15

Datum uitspraak: 27 november 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2019, 18/5522 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Waalwijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. van ‘t Laar hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante zijn nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van ’t Laar en vergezeld van [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L. Poot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante, geboren in 1951, is beperkt in het verrichten van huishoudelijke taken. Aan appellante is op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor een in tijd beperkte periode een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), berekend naar een omvang van vier uur en dertig minuten per week.

1.2.

Op 3 mei 2018 heeft appellante een melding gedaan in het kader van de Wmo 2015. Bij besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college aan appellante in aansluiting op de onder 1.1 bedoelde periode met ingang van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020 een maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp (HbH1) verstrekt, in de vorm van een pgb, berekend naar een omvang van vier uur en dertig minuten per week, met een maximum tarief van € 11,40 per uur. Het college heeft dit tarief gebaseerd op het tarief dat geldt voor diensten verricht door een persoon uit het sociale netwerk.

1.3.

Met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft appellante tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang en kort samengevat, overwogen dat het college voldoende heeft onderbouwd hoe het uurtarief tot stand is gekomen en dat voor dit bedrag kwalitatief goede zorg kan worden ingekocht. Met artikel 12a, tweede lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Waalwijk 2018 (Verordening) is de vaststelling van het uurtarief voldoende gedifferentieerd en daarmee is voldaan aan de voorwaarden die de rechtspraak hieraan stelt. De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de uitspraak van de Raad van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, niet volgt dat in de Verordening exacte bedragen moeten worden vermeld. Dat sprake is van enige interpretatieruimte voor het college maakt dit niet anders. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de zorgverlener tot het sociale netwerk van appellante behoort. Omdat sprake is van informele hulp en appellante niet de werkgever is van de hulpverleenster, is de CAO Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT) niet van toepassing.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en

– samengevat – aangevoerd dat in de Verordening niet eenduidig is bepaald op welke wijze het tarief wordt vastgesteld en dat de tariefstelling, in strijd met de bedoeling van de wetgever, mede afhankelijk is van de inzichten van het college. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat [naam] , niet behoort tot haar sociale netwerk en beschouwd moet worden als professional. Daarom moet worden uitgegaan van 75% van het tarief van zorg in natura. Appellante dient daarmee in aanmerking te komen voor een tarief van € 17,10 per uur. Meer subsidiair heeft appellante aangevoerd dat voor de vaststelling van de hoogte van het pgb aangesloten moet worden bij het tarief van schaal 15 van de CAO VVT.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Zoals eerder overwogen in de uitspraken van de Raad van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en 7 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:467, dienen de essentialia van het voorzieningenpakket, evenals onder de Wmo 2015, te worden vastgelegd in de verordening. Gelet op deze uitspraken dient in de verordening te worden vermeld op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld. Daartoe behoort ook de wijze van vaststelling van de hoogte van het uurtarief.

4.2.

Artikel 12a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening bepaalt dat de hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor dienstverlening:

1° door een professional werkzaam bij een geregistreerde zorgaanbieder: op maximaal de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor zou worden gehanteerd als de dienst in natura zou worden verstrekt;

2° door een professional die niet werkzaam is bij een geregistreerde zorgaanbieder: op maximaal 75% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor zou worden gehanteerd als de dienst in natura zou worden verstrekt;

3° door een persoon uit het sociale netwerk: op maximaal van 50% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor zou worden gehanteerd als de dienst in natura zou worden verstrekt.

4.3.

Naar het oordeel van de Raad is met artikel 12a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening de tariefdifferentiatie voldoende concreet. Het artikelonderdeel bepaalt op welke wijze de hoogte van het pgb wordt bepaald. Anders dan appellante meent is er geen sprake van dat de tariefstelling afhankelijk is van de inzichten van het college. Het college zal bij de tariefvaststelling dienen te blijven binnen de concreet in de verordening opgenomen normen. Artikel 12a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening biedt daarmee voldoende grondslag voor het vaststellen van het tarief op een lager bedrag dan het tarief voor door de gemeente gecontracteerde diensten.

4.4.

Artikel 1.1.1 van de Wmo 2015 definieert sociaal netwerk als: “personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie de cliënt een sociale relatie onderhoudt”. Uit de memorie van toelichting bij de Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 123) blijkt dat hiertoe worden gerekend de personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie regelmatig contacten worden onderhouden zoals buren, medeleden van een vereniging et cetera.

4.5.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad niet kunnen blijken dat [naam] behoort tot het sociale netwerk als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wmo 2015. Zij heeft haar diensten niet aangeboden op grond van enige sociale relatie met appellante. Er waren geen contacten tussen appellante en [naam] , laat staan regelmatige contacten. Dat op enig moment [naam] – in afwachting van een positief besluit van het college en betaling door appellante − hulp heeft verleend tegen zeer geringe betaling en niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel levert niet de aanwezigheid van sociale contacten op als hiervoor bedoeld. Gelet hierop en op het bepaalde in de Verordening was het voor het college aangewezen [naam] – die als beroep het verrichten van huishoudelijk hulp heeft − aan te merken als professional in de zin van artikel 12a, tweede lid, aanhef en onder b, sub 2, van de Verordening. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het college had dan ook een pgb moeten verstrekken op basis van het tarief voor een professional die niet in dienst is bij een geregistreerde zorgaanbieder, namelijk 75% van het tarief voor een dienst in natura. Het gecontracteerde tarief voor hulp bij het huishouden 1 bedroeg in 2018 € 22,80, zodat uit had moeten worden gegaan van een tarief van € 17,10 per uur.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.5 niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en zal beslissen dat appellante van 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020 in aanmerking komt voor een persoonsgebonden budget op basis van vier uur en dertig minuten huishoudelijke hulp per week tegen een tarief van € 17,10 per uur.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 19,04 aan reiskosten in beroep, in totaal € 2.067,04.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juli 2018 gegrond;

-

vernietigt het besluit van 19 juli 2018 en bepaalt dat aan appellante voor de periode 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020 een persoonsgebonden budget wordt verstrekt voor vier uur en dertig minuten per week naar een tarief van € 17,10 per uur en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-

veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.067,04;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.A. Boersma en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.

(getekend) J. Brand

(getekend) M. Graveland