Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1174, BRE 18_5522
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:1174, BRE 18_5522
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 maart 2019
- Datum publicatie
- 23 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:1174
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2019:3759, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BRE 18_5522
Inhoudsindicatie
WMO, huishoudelijke hulp. Verweerder heeft de tariefdifferentiatie in de Verordening geregeld; daarbij is het volgens de rechtbank niet noodzakelijk dat in de Verordening exacte bedragen zijn vermeld. Sprake van informele hulp door een overbuurvrouw. Met het geboden tarief van € 11,40 per uur kan verantwoorde informele hulp worden ingehuurd. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 18/5522 WMO
gemachtigde: mr. A. van ‘t Laar,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 juli 2018 (bestreden besluit) van het college over de hoogte van het aan haar toegekende persoonsgebonden budget (pgb) voor de maatwerkvoorziening huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 1 maart 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Chikar.
Overwegingen
1. Feiten.
Op 3 mei 2018 heeft eiseres bij het college gemeld dat zij verlenging van de haar toegekende ondersteuning “hulp bij het huishouden” nodig heeft.
Bij het bestreden besluit is aan eiseres voor de periode 1 juli 2018 tot en met 30 juni 2020 (verlenging van) de maatwerkvoorziening voor huishoudelijke hulp toegekend gedurende
4 uur en 30 minuten per week in de vorm van een pgb. Het maximaal tarief per eenheid bedraagt € 11,40 (€ 222,91 per maand).
Op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank deze zaak als rechtstreeks beroep in behandeling genomen.
2. Beroepsgronden.
Eiseres stelt dat de wijze van tarifering en het daarbij gemaakte onderscheid bij verordening moet worden geregeld. Eiseres wijst onder meer op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), ECLI:NL:CRVB:2017:1803, alsmede op de memorie van toelichting, algemeen deel onder 3.7. en artikelsgewijs op artikel 2.3.6, derde lid. Eiseres stelt dat hieraan niet is voldaan omdat de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening nergens is vastgelegd en de formulering “maximaal 50% van de kostprijs” het aan het college overlaat om te beoordelen of het tarief op 50% of lager wordt vastgesteld. Verder stelt eiseres dat de formulering “ten hoogste de kostprijs van de goedkoopste maatwerkvoorziening in natura” het aan het college overlaat om te beoordelen of het tarief op 100% van de kostprijs wordt gesteld of lager en dat de formulering over indexering het aan het college overlaat om te beoordelen of en zo ja op welke wijze wordt geïndexeerd. Eiseres vindt dat daarom uitgegaan moet worden van het bedrag dat wordt vergoed voor zorg in natura, te weten € 22,80 per uur. Verder voert eiseres aan dat zij een pgb met een tarief van maximaal 75% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening moet krijgen omdat haar hulp niet behoort tot het sociale netwerk, maar zzp-er is. Dan zou zij in aanmerking moeten komen voor een tarief van € 17,10 per uur. Eiseres stelt verder dat voor het uurtarief zou moeten worden aangesloten bij schaal 15 van de CAO VVT. Eiseres stelt dat de oude jurisprudentie kan worden overgenomen onder meer omdat op 10 juli 2017 door de staatssecretaris van VWS, werkgeversorganisaties Actis en BTN en de vakbonden FNV en CNV is besloten om de zorgverleners te gaan betalen naar schaal 15 uit de CAO VVT. Eiseres voert tenslotte aan dat de geboden vergoeding te laag is om verantwoorde zorg in te kopen. Eiseres betaalt haar zorgverlener een hoger bedrag dan door het college wordt vergoed. Eiseres vult dit uit eigen middelen aan omdat zij haar vertrouwde hulp wil houden.
3. Het wettelijk kader.
Artikel 2.1.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een persoonsgebonden budget wordt vastgesteld waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
Artikel 12a, tweede lid, onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Waalwijk 2018 (Verordening) bepaalt dat de hoogte van een pgb wordt vastgesteld voor dienstverlening door een professional werkzaam bij een geregistreerde zorgaanbieder: op maximaal de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor zou worden gehanteerd als de dienst in natura zou worden verstrekt (1e), door een professional die niet werkzaam is bij een geregistreerde zorgaanbieder: op maximaal 75% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor zou worden gehanteerd als de dienst in natura zou worden verstrekt (2e), door een persoon uit het sociale netwerk: op maximaal 50% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening die hiervoor zou worden gehanteerd als de dienst in natura zou worden verstrekt (3e).
4. Het oordeel van de rechtbank.
Ter zitting heeft het college een stuk overgelegd genoemd “contractering Wmo en Jeugdhulp 2018” waarin de tarieven 2018 zijn vermeld. Voor huishoudelijke hulp 1 geldt een tarief van € 22,80 per uur. De rechtbank ziet, anders dan de gemachtigde van eiseres, geen aanleiding om het betreffende stuk buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het geschil betreft immers de vaststelling van de hoogte van het tarief en het is de rechtbank niet gebleken dat de gemachtigde van eiseres hierop ter zitting niet adequaat heeft kunnen reageren.
Eiseres stelt, kort gezegd, dat de gemeente weliswaar tariefdifferentiatie in artikel 12a van de Verordening heeft opgenomen maar dat deze bepaling niet strikt genoeg is omdat het college nog steeds ruimte heeft om de bevoegdheid tot het vaststellen van het tarief nader in te vullen, wat in strijd is met de rechtspraak.
De rechtbank overweegt in navolging van de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1803) dat de essentialia van het voorzieningenpakket in de Verordening dienen te worden vastgelegd. De in geding zijnde tariefdifferentiatie dient hiertoe te worden gerekend. Dit houdt in dat de wijze van vaststelling van de hoogte van het uurtarief in de Verordening moet worden opgenomen. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de Verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.).
Naar het oordeel van de rechtbank is met artikel 12a, tweede lid, van de Verordening de vaststelling van het uurtarief voldoende gedifferentieerd en is hiermee voldaan aan de eisen die de rechtspraak stelt. De tarieven zijn opgenomen, uitgedrukt als percentage van de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura. De rechtbank maakt uit de uitspraak van 17 mei 2017 niet op dat in de Verordening de exacte bedragen moeten worden vermeld.
Dat sprake is van enige interpretatieruimte voor het college maakt dit niet anders omdat het niet onlogisch is dat moet kunnen worden afgeweken indien de zorg bijvoorbeeld feitelijk voor een lager tarief wordt verricht.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat bestendige praktijk is dat bij het verlenen van informele zorg 50% van het uurtarief voor zorg in natura wordt betaald. Bovendien bedraagt het uurtarief meer dan het geldende wettelijk minimumloon per uur. De rechtbank is van oordeel dat dit alleszins redelijk is.
Eiseres stelt verder dat haar zorgverlener niet tot haar sociale netwerk behoort, zodat het pgb moet worden vastgesteld op maximaal 75% van de kostprijs van de goedkoopste adequate voorziening (in plaats van 50%). Eiseres wijst op de begripsomschrijving in artikel 1 van de Verordening.
Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt in deze verordening en in de daarop berustende bepalingen verstaan onder sociaal netwerk “personen uit de huiselijke kring of andere personen met wie cliënt een sociale relatie onderhoudt”.
Uit de stukken blijkt dat sinds 2012 een overbuurvrouw van eiseres bij haar de huishoudelijke hulp verricht. Niet is gebleken dat zij als zelfstandige staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Vaststaat dat zij bij niemand anders huishoudelijke hulp (heeft) verricht dan bij eiseres. Onder die omstandigheden, met name het feit dat zij al vele jaren de vaste hulp is van eiseres en deze hulp ook om niet heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat gesproken moet worden van een persoon die tot het sociale netwerk van eiseres behoort.
Omdat sprake is van informele hulp en eiseres niet de werkgever is van de huishoudelijke hulp, is de CAO VVT niet van toepassing zodat het college daar niet bij hoeft aan te sluiten. Dat de CRvB, bijvoorbeeld in de uitspraken van 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446) en 22 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2415) onder de voorheen geldende Wet maatschappelijke ondersteuning heeft geoordeeld dat onder voorwaarden en voor besluiten genomen voor 1 september 2012, functiegroep 15 van de CAO VVT als uitgangspunt voor beloning van (in dat geval) niet-professionele huishoudelijke hulp kan worden genomen, maakt op zichzelf niet dat het college thans van een ondeugdelijk tarief is uitgegaan. Nu bovendien functiegroep 15 start bij een uurloon van € 9,78 (1 juli 2017), is de rechtbank met het college van oordeel dat nu voor dit tarief een professionele huishoudelijke hulp kan worden ingehuurd, duidelijk is dat met het tarief van € 11,40 verantwoorde informele hulp kan worden ingehuurd.
De rechtbank is van oordeel dat het begrijpelijk is dat eiseres haar vertrouwde hulp wil houden, maar dat aan die wens geen doorslaggevende betekenis toekomt bij de beantwoording van de vraag of het tarief in dit geval toereikend is.
Samenvattend is de rechtbank van oordeel dat het college voldoende heeft onderbouwd hoe het uurtarief tot stand is gekomen en bovendien dat voor dit bedrag kwalitatief goede ondersteuning kan worden ingekocht.
5. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.P. Hertsig, rechter, in aanwezigheid van mr. T.B. Both, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: