Home

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4358, 17/6083 ZW

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4358, 17/6083 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 december 2019
Datum publicatie
16 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4031
Zaaknummer
17/6083 ZW

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is gerectificeerd met ECLI:NL:CRVB:2020:400. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2019:4358, onderstaande tekst is niet meer geldig.

Uitspraak

17 6083 ZW

Datum uitspraak: 12 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2017, 16/6487 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.N. Pracht, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.B. van Batenburg, kantoorgenoot van mr. Pracht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als chef-kok gedurende gemiddeld 37,93 uur per week. Op 30 juli 2014 heeft hij zich ziek gemeld in verband met toenemende insulten. Het Uwv heeft appellant per 1 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een voorschot op grond van de Ziektewet (ZW).

1.2.

In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,39% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 18 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 oktober 2015 geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één van de voor appellant geselecteerde functies laten vervallen en vastgesteld dat appellant 68,88% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht, waarbij appellant door de verzekeringsartsen zelf is onderzocht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat in de medische beoordeling van het Uwv de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen juist zijn vastgesteld. In beroep heeft appellant nadere medische informatie ingebracht, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is beoordeeld. De rechtbank volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn standpunt dat de overgelegde stukken geen nieuwe medische informatie bevatten over de toestand van appellant ten tijde van de datum in geding. Alle in beroep beschikbare informatie overziend, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank geen medische stukken overgelegd die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan het oordeel dat hij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt is dan in de FML is vastgelegd. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen eveneens gevolgd in hun standpunt dat het niet mogelijk is om een urenbeperking op te nemen, omdat de insulten op onregelmatige tijdstippen voorkomen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. De stelling van appellant dat hij digibeet is en dat daardoor bepaalde functies niet geschikt zouden zijn heeft de rechtbank verworpen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de door hem gestelde cognitieve beperkingen niet afdoende zijn onderzocht en daardoor waarschijnlijk zijn onderschat. Volgens appellant kunnen deze cognitieve beperkingen niet worden vastgesteld in een gesprek met een verzekeringsarts, zodat het Uwv daar specialistisch onderzoek naar had moeten laten verrichten. Appellant heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar het door hem in de beroepsfase overgelegde rapport van 7 september 2016 van verzekeringsarts W.E.L. de Boer, zijn medische dossiers en de reactie daarop van De Boer van 2 mei 2017. Appellant heeft verzocht een deskundige in te schakelen. Appellant heeft voorts gesteld dat hij niet over de door het Uwv veronderstelde, maar niet onderbouwde, computervaardigheden beschikt. De digitale correspondentie met het Uwv wordt voor hem door een bekende gedaan. Bovendien is het, gelet op zijn niet-aangeboren hersenletsel, geen reële verwachting dat appellant deze vaardigheden binnen zes maanden kan leren. Als gevolg daarvan zijn de geduide functies archiefmedewerker en administratief ondersteunend medewerker niet passend. De functie van samensteller elektronische apparatuur is niet passend omdat met pneumatisch handgereedschap moet worden gewerkt, wat gezien de dagelijkse epileptische aanvallen gevaarlijk is. Ter zitting van de Raad heeft appellant een beroep gedaan op artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en heeft hij gesteld dat hij zodanige kenmerken heeft, dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te werk te stellen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 juli 2019.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).

4.2.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De stelling van appellant dat een verzekeringsarts de door appellant gestelde cognitieve beperkingen niet kan vaststellen, zodat het Uwv specialistisch onderzoek had moeten laten verrichten, wordt niet gevolgd. In het rapport van 26 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat in het kader van de verzekeringsgeneeskunde inderdaad niet alles in een spreekkamer kan worden gezien, maar dat het spreekuur van de verzekeringsarts in hoge mate is ingericht op het achterhalen en wegen van feiten die spontaan worden weergegeven of waar actief naar moet worden gevraagd. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zowel in de primaire fase als in de bezwaarfase op zorgvuldige wijze gebeurd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat is uitgegaan van het bij appellant bestaande niet-aangeboren hersenletsel, dat artsen van het Uwv bekend worden verondersteld met daarbij optredende (zelf)overschatting en dat zowel de verzekeringsarts als de arts-assistent die in de bezwaarfase het medisch onderzoek heeft verricht extra geïnformeerd hebben bij appellant. Uit zowel het rapport van 19 oktober 2015 van de verzekeringsarts als het in de bezwaarfase opgestelde rapport van 31 mei 2016 blijkt dat het medisch onderzoek (onder meer) expliciet gericht is geweest op eventuele bij appellant bestaande cognitieve beperkingen.

4.3.

Ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de voor appellant in aanmerking te nemen beperkingen juist heeft vastgesteld wordt onderschreven. De verzekeringsarts heeft bij psychisch onderzoek vastgesteld dat appellant soms iets traag reageert, maar dat er verder geen tekenen van cognitieve stoornissen zijn, en dat appellant anamnestisch problemen heeft met het opnemen van informatie. De arts-assistent, die ten behoeve van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (onder meer) psychiatrisch onderzoek heeft verricht, heeft vastgesteld dat de aandacht van appellant goed te trekken is en tijdens het gehele spreekuur behouden blijft, dat er geen opvallende hiaten in het geheugen zijn, dat appellant de vragen adequaat beantwoordt en dat het denken normaal van tempo is en inhoudelijk ongestoord. In de FML van 19 oktober 2015 zijn diverse beperkingen aangenomen in (onder meer) de rubrieken 1 en 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 mei 2016, in aanvulling op de FML van 19 oktober 2015, overwogen dat appellant in verband met de wegrakingen in een hem bekende omgeving dient te werken, met ander personeel dat hem kent en ook zijn aanvallen. In de rapporten van 31 mei 2016, 26 oktober 2016 en 13 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. Omdat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingediend die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling, slaagt de beroepsgrond dat de beperkingen van appellant zijn onderschat niet. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.

4.4.

Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt het volgende overwogen.

4.5.

In het rapport van 31 mei 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant op onvoorspelbare momenten gedurende circa twee tot drie keer per week kort wegraakt (vijftien minuten) en dat appellant eens per drie tot vier weken enige dagen uitvalt met een ernstiger aanval. In aanvulling op de in de FML van 19 oktober 2015 neergelegde beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant in verband met deze aanvallen in een hem bekende omgeving dient te werken, met ander personeel dat hem kent, en ook zijn aanvallen. Naar aanleiding van deze aanvullende conditie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 juli 2016 de voor appellant geselecteerde functie inpakker (handmatig) (SBC-code 111190) laten vervallen, omdat een aanval het productieproces verstoort. In een rapport van 18 juli 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend toegelicht dat in de (resterende) geduide functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), archiefmedewerker (SBC-code 315132), administratief ondersteunend medewerker (SBC‑code 315100) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen, vruchten) (SBC-code 111010) niet solitair gewerkt wordt, en dat van een goed werkgever verlangd kan worden dat hij collega’s en leidinggevende met wie appellant samenwerkt in een ruimte informeert over de mogelijke wegrakingen. Deze motivering is onvoldoende. Bij de beoordeling of de voor appellant geselecteerde functies voldoen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 mei 2016 gestelde aanvullende conditie is namelijk kennis vereist over het type insulten dat appellant krijgt, op welke wijze een dergelijk insult zich manifesteert, wat feitelijk de gevolgen van een insult zijn en wat bij het zich voordoen van een insult van collega’s wordt verlangd. Uit de stukken blijkt niet dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zich daarvan bewust was en de voor appellant geselecteerde functies in het licht daarvan heeft beoordeeld.

4.6.1.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij niet over computervaardigheden beschikt, en deze – gelet op zijn aangeboren hersenletsel – ook niet binnen zes maanden kan verwerven. In het rapport van 17 november 2015 van de arbeidsdeskundige staat vermeld dat appellant over computervaardigheden beschikt. Uit de door de arbeidsdeskundige opgetekende beschrijving van het eigen werk van appellant blijkt niet van werkzaamheden met de computer. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het in het rapport van 1 juli 2016 niet aannemelijk geacht dat appellant geen computervaardigheden heeft, omdat hij laatstelijk als chef-kok heeft gewerkt waarbij het maken van menu’s en kostprijsberekeningen aan de orde is, wat tegenwoordig met de computer wordt gedaan. In een rapport van 7 november 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat appellant is opgeleid op MBO-niveau 4 en ook is opgeleid tot docent, en dat het zeer onwaarschijnlijk is dat dat zonder computer heeft plaatsgevonden. Bovendien had appellant privé de beschikking over een computer, waarmee hij ook digitaal heeft gecommuniceerd met het Uwv. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is er meer dan voldoende aanleiding om computervaardigheden aan te nemen. Appellant heeft deze aannames in bezwaar, beroep en hoger beroep consistent, voldoende gemotiveerd en geloofwaardig betwist. Geconcludeerd wordt dan ook dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat appellant daadwerkelijk over computervaardigheden beschikt.

4.6.2.

Ervan uitgaande dat het Uwv onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over computervaardigheden beschikt, heeft het Uwv ook onvoldoende gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies passend zijn op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit in combinatie met artikel 2 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden (Regeling). In artikel 2 van de Regeling is vermeld dat onder (algemeen gebruikelijk) eenvoudig computergebruik als bedoeld in artikel 9, onderdeel a, van het Schattingsbesluit wordt verstaan: het bedienen van computerapparatuur voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs vereist is en waarvoor geen schriftelijke taalbeheersing nodig is. Het Uwv heeft niet gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies binnen deze omschrijving blijven. De functies archiefmedewerker en administratief ondersteunend medewerker kennen hogere opleidingseisen dan alleen afgerond basisonderwijs. Zou al gesteld kunnen worden dat de voor appellant geduide functies passen binnen de in artikel 2 van de Regeling gegeven omschrijving, dan heeft het Uwv niet gemotiveerd dat appellant deze bekwaamheden, ondanks de bij hem als gevolg van het niet‑aangeboren hersenletsel aanwezige beperkingen, binnen zes maanden kan verwerven.

4.7.

Ter zitting van de Raad heeft appellant gesteld dat hij zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te werk te stellen, als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. In dat kader heeft appellant erop gewezen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 7 november 2016 bij de berekening of sprake is van excessief ziekteverzuim ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de benodigde recuperatietijd na een insult. Uit dit rapport van 7 november 2016 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het ernstiger insult dat zich eens per drie tot vier weken voordoet wel is uitgegaan van recuperatietijd, maar bij de kleine insulten die zich twee á drie keer per week voordoen niet. Appellant heeft al in de beroepsfase gesteld, en ter zitting van de Raad herhaald, dat hij na een klein insult ongeveer een halve dag nodig heeft om te herstellen. Dat sprake is van in elk geval enige recuperatietijd, ook bij een klein insult, is op voorhand niet onaannemelijk. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dan ook bij de berekening van het te verwachten ziekteverzuim onvoldoende gemotiveerd dat bij kleine insulten uitgegaan moet worden van een uitval van vijftien minuten per aanval en dat het te verwachten ziekteverzuim dientengevolge gesteld moet worden op 17,76%.

4.8.

Wat in 4.5 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen.

5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

6. Over het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen. Niet zeker is hoe het nieuw te nemen besluit zal luiden. Het is daarom nu niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke omvang, door appellant schade is geleden in verband met het vernietigde besluit. Het verzoek om schadevergoeding zal daarom worden afgewezen. Het ligt voor de hand dat het Uwv bij de nadere besluitvorming mede beoordeelt of er aanleiding is voor schadevergoeding.

7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden in beroep begroot op € 1.024,- en in hoger beroep begroot op eveneens € 1.024,-, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze

uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;

- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en M.A. Schneider, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.

(getekend) B.J. van de Griend

De griffier is verhinderd te ondertekenen.