Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103, 18/3337 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103, 18/3337 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 december 2019
Datum publicatie
19 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4103
Zaaknummer
18/3337 PW

Inhoudsindicatie

Toekenning (aanvullende) bijstand naar 50% van de gehuwdennorm. Gehuwd met niet-rechthebbende partner. Kostendelersnorm. Het college was in dit geval gehouden om nader onderzoek te doen of aanleiding bestond om de bijstand moet toepassing van artikel 18 lid 1 PW af te stemmen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 17 december 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2018, 17/2283 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W.F. Noot, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Noot. Als tolk is verschenen M. Abdullahi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.I.E. Rhuggenaath.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant woont in Nederland. Hij is gehuwd. Zijn echtgenote woont met hun kinderen in Somalië. Appellant heeft tot 1 november 2016 werkzaamheden in dienstbetrekking verricht bij [BV] . Met ingang van die datum heeft appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW). Appellant heeft zich op 9 november 2016 gemeld voor een aanvraag om aanvullende bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van die aanvraag heeft op 30 december 2016 een gesprek met appellant plaatsgevonden. Daarbij heeft appellant onder meer verklaard dat hij regelmatig via een persoon die naar Somalië reist een bedrag van € 150,- aan zijn echtgenote doet toekomen en dat hij haar met hun kinderen wil laten overkomen naar Nederland wanneer hij een vast contract heeft.

1.2.

Bij besluit van 9 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellant bijstand verleend ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm en de inkomsten uit de WW en de TW daarop in mindering gebracht. Het college heeft aan de besluitvorming het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft een niet-rechthebbende partner die in het buitenland verblijft en van wie appellant niet duurzaam gescheiden leeft. Daarom wordt aan appellant, gelet op artikel 24 van de Participatiewet, zoals dat artikel luidt sinds 1 januari 2016, bijstand ter hoogte van 50% van de norm voor gehuwden verleend. Voor afstemming van de hoogte van de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW bestaat geen aanleiding omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In dit geding moet eerst de vraag worden beantwoord of appellant op en na 9 november 2016 duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.

4.2.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.

4.3.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat ondanks dat hij de intentie heeft om ooit samen te gaan wonen met zijn echtgenote, toch sprake kan zijn van duurzaam gescheiden leven. Appellant verwijst daarvoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 11 april 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:3401). Deze beroepsgrond faalt, omdat de situatie van appellant en zijn echtgenote niet vergelijkbaar is met die van verzoekster en haar echtgenoot in de genoemde uitspraak. In die uitspraak staat immers dat verzoekster had aangegeven zich niet te kunnen en willen voegen bij het huishouden van haar echtgenoot in Duitsland en gescheiden wilde blijven leven van haar echtgenoot. Ook had haar echtgenoot geen enkel zicht op een positief vreemdelingrechtelijk besluit, waarmee hij zich in Nederland kon vestigen, zodat het duurzaam karakter aan het gescheiden leven pas zou ontvallen bij ontvangst van dat besluit. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel gegeven aan de hand van deze concrete situatie.

5. Verder voert appellant aan dat de toepassing van artikel 24 van de PW appellant onder het sociaal minimum brengt en er reden is voor afstemming.

5.1.

Omdat de individuele situatie van gehuwden met een niet-rechthebbende partner onderling sterk kan verschillen, moet het college bij de toepassing van artikel 24 van de PW altijd de individuele situatie goed bekijken en in zijn beoordeling betrekken. Daarover is in meergenoemd algemeen gedeelte van de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2016 (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 273, nr. 3, blz. 8) het volgende opgemerkt: “Indien nodig heeft het college op basis van artikel 18 de mogelijkheid om in individuele gevallen de bijstand af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.” Ook in de toelichting op de wijziging van artikel 24 staat vermeld: “Verder blijft natuurlijk onverlet dat het college maatwerk kan leveren en op basis van artikel 18, eerste lid, in de individuele situatie de bijstand kan afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.”

5.2.

Afstemming van de bijstandsnorm met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492, is voor afstemming in die zin slechts plaats in zeer bijzondere situaties.

5.3.

Het college heeft ter zitting toegelicht dat het geen beleid heeft vastgesteld over verzoeken om afstemming van bijstand van bijstandsgerechtigden met een niet rechthebbende partner in het buitenland, die niet in staat zijn kosten te delen. Volgens het college wordt het in de regel aan de bijstandsgerechtigde die een beroep doet op afstemming overgelaten om aan te tonen dat hij te kort komt. Deze gang van zaken stemt overeen met de uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1344. Hieruit volgt immers dat degene die zich beroept op afstemming de zeer bijzondere omstandigheden aannemelijk moet maken en dat het niet de taak van het college is om zelfstandig te onderzoeken of toepassing moet worden gegeven aan artikel 18 van de PW. In het geval van appellant ligt dat anders. Niet in geschil is dat zijn echtgenote niet over middelen beschikt. Door de gewijzigde tekst van artikel 24 van de PW wordt appellant met ingang van 1 januari 2016 geconfronteerd met een inkomensterugval van 20% van zijn bijstand, zonder dat zijn feitelijke situatie is gewijzigd en zonder dat in zijn woning een medebewoner verblijft met wie hij geacht kan worden de kosten te delen. Mede gelet op wat onder 5.1 is overwogen had dit voor het college aanleiding moeten zijn om zelfstandig te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 18 van de PW. Anders dan wanneer de bijstandsgerechtigde om afstemming verzoekt, had het college daartoe zelf het nodige onderzoek moeten doen naar de aanwezigheid van zeer bijzondere omstandigheden. In het geval van appellant heeft het college tijdens het zogenoemde verificatiegesprek mede aan de hand van de bankafschriften van appellant vastgesteld dat hij geen schulden heeft en dat hij met enige regelmaat bedragen tot € 150,- aan zijn gezin in Somalië stuurde. Appellant heeft toen verklaard dat hij van het bedrag dat hij maandelijks ontvangt aan bijstand van ongeveer € 700,- niet kan rondkomen. In hoger beroep heeft hij toegelicht dat hij zijn vrouw kon ondersteunen zolang hij werkte en een hogere WW had en dat hij een goedkope huurkamer heeft, dat hij nu enkel geld overhoudt om te eten en dat hij zich verder alles moet ontzeggen. Volgens het college staat het enkele feit dat appellant geld aan zijn gezin weet te sturen in de weg aan de conclusie dat hij niet rond kan komen van de bijstand. De verklaring van appellant tijdens het verificatiegesprek betrof zijn uitgavepatroon in de tijd dat hij werkte en later WW had. Het college heeft niet onderzocht of en hoe appellant in zijn levensonderhoud kon voorzien. Het college had dan ook alle relevante omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant ten tijde van de bijstandsverlening moeten onderzoeken. Door dat na te laten heeft het college nog geen volledig beeld gekregen waardoor het college niet heeft kunnen vaststellen of de toepassing van artikel 24 van de PW in het geval van appellant leidt tot een voor hem financieel schrijnende situatie.

5.4.

De rechtbank heeft wat in 5.3 is overwogen niet onderkend. Daarom kan de aangevallen uitspraak niet in stand worden gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, dus in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 4 juli 2017;

- draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;

- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) E. Stumpel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.