Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170, 17/6145 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170, 17/6145 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2019
Datum publicatie
24 december 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:4170
Zaaknummer
17/6145 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning WIA-uitkering vanuit de situatie dat appellante recht had op een WW-uitkering. Verhoging dagloon. Niet in geschil is dat het dagloon overeenkomstig artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit juist is vastgesteld. Ook de hoogte van de inkomsten in Oostenrijk is niet in geschil. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de geldende dagloonregelgeving.

Uitspraak

17 6145 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 augustus 2017, 16/8599 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. de Kamper hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kamper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 3 maart 2008 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. De WW-uitkering is van 26 december 2011 tot 9 april 2012 stopgezet wegens verblijf in Oostenrijk. Na terugkomst van appellante in Nederland is de WW-uitkering herleefd. Appellante heeft zich op 15 oktober 2012 vanuit de situatie dat zij recht had op een WW-uitkering ziek gemeld. Vervolgens heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen.

1.2.

Bij besluit van 16 september 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 oktober 2014 een voorlopige uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een dagloon van € 113,67. Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het Uwv deze uitkering definitief toegekend.

1.3.

Na een verzoek van appellante aan het Uwv om het in het besluit van 16 september 2014 genoemde dagloon te herzien, heeft het Uwv het dagloon opnieuw berekend. Het Uwv heeft de inkomsten die appellante heeft ontvangen in Oostenrijk voor haar werkzaamheden als skilerares alsnog bij de dagloonberekening betrokken en bij besluit van 3 juni 2016 het dagloon met ingang van 13 oktober 2014 verhoogd naar € 126,44. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de referteperiode overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit, Stb. 2013, 185) heeft vastgesteld op 1 oktober 2011 tot en met 30 september 2012. Voor het in aanmerking nemen van een andere of ruimere referteperiode, zoals door appellante bepleit omdat zij tijdens de referteperiode deels in Oostenrijk werkzaam was en daar een lager loon ontving, bieden de Wet WIA noch het Dagloonbesluit volgens de rechtbank concrete aanknopingspunten. Het Dagloonbesluit biedt ook geen grondslag voor de wens van appellante tot aanpassing van de hoogte van haar Oostenrijkse verdiensten aan het volgens appellante hogere Nederlandse welvaartspeil. De beroepsgrond van appellante dat de periode in Oostenrijk moet worden aangemerkt als onbetaald verlof in de zin van artikel 17 van het Dagloonbesluit, kan volgens de rechtbank niet slagen, omdat er geen werkgever aanwijsbaar is waarmee gedurende een bepaalde periode in het refertejaar onbetaald verlof is overeengekomen. Ook kan appellante niet worden aangemerkt als starter of herintreder als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit, omdat zij niet voldoet aan de voorwaarde daarvoor. De rechtbank volgt appellante niet in haar opvatting dat het vastgestelde WIA-dagloon geen goede weerspiegeling is van haar welvaartsniveau. Het dagloon is gebaseerd op de daadwerkelijk door appellante in het refertejaar genoten inkomsten, waarbij het Uwv in zijn besluitvorming alsnog rekening heeft gehouden met de inkomsten van appellante in Oostenrijk. De uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, waarop appellante een beroep doet, zijn volgens de rechtbank niet van toepassing omdat deze uitspraken betrekking hebben op het Dagloonbesluit zoals dat luidt na 1 juli 2015 (Stb. 2015, 152) en zien op de vaststelling van het WW-dagloon. Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur dan wel met algemene rechtsbeginselen is volgens de rechtbank geen sprake.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar grond dat het WIA-dagloon geen goede afspiegeling is van haar welvaartsniveau herhaald. Als zij niet naar Oostenrijk was gegaan dan had zij gedurende de gehele referteperiode een WW-uitkering, die was berekend naar een hoger dagloon, ontvangen en was haar WIA-dagloon hoger geweest. De periode in Oostenrijk was een uitzondering. Daar heeft zij ongeveer een maand helemaal geen inkomen genoten en als skilerares verdiende zij ver beneden het in Nederland geldende minimumloon. Zij was zich niet bewust van eventuele gevolgen voor de toekomst. De periode in Oostenrijk van 26 november 2011 tot 9 april 2012 moet volgens appellante dan ook niet meetellen bij de berekening van het WIA-dagloon en anders moeten de inkomsten in Oostenrijk worden gecorrigeerd naar de hoogte van het minimumloon in Nederland of de WW-uitkering. Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2111, blijkt dat een achteruitgang van inkomen van 25% aanleiding kan geven tot het rechterlijk oordeel dat het dagloon geen redelijke afspiegeling van het welvaartsniveau is. Ten slotte blijkt uit de polisadministratie dat appellante in april 2012 een negatief loon heeft verdiend, wat volgens haar op grond van de uitspraak van de Raad van 23 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4335, moet worden gecorrigeerd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwijst naar de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230. Uit deze uitspraak volgt volgens het Uwv dat voor de vaststelling van het welvaartsniveau van appellante het loon bepalend is dat daadwerkelijk is ontvangen in het refertejaar.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat het dagloon overeenkomstig artikel 13 van de Wet WIA en het Dagloonbesluit juist is vastgesteld. Ook de hoogte van de inkomsten in Oostenrijk is niet in geschil. In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de geldende dagloonregelgeving.

4.2.

Voor het vaststellen van de referteperiode voor de berekening van het WW-dagloon is het moment van arbeidsurenverlies (het verzekerde risico voor de WW) in 2008 bepalend. Voor het vaststellen van de referteperiode voor de Wet WIA is bepalend de eerste dag van arbeidsongeschiktheid (het verzekerde risico voor de Wet WIA), te weten 15 oktober 2012. De referteperiode loopt daarom van 1 oktober 2011 tot en met 30 september 2012. Zoals uit de uitspraak van de Raad van 13 december 2018 volgt, is voor de vaststelling van het welvaartsniveau niet bepalend het loon dat is genoten op het moment van intreden van het arbeidsurenverlies in 2008, maar het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode die geldt voor de Wet WIA. Hierdoor hebben periodes waarin geen

WW-uitkering en/of minder loon is ontvangen tijdens de referteperiode invloed op de hoogte van het dagloon. De rechtbank heeft de motivering van het Uwv in het bestreden besluit, dat het vastgestelde WIA-dagloon een goede weerspiegeling is van het welvaartsniveau van appellante, dan ook terecht gevolgd. Het dagloon is gebaseerd op de daadwerkelijk door appellante in het refertejaar genoten inkomsten, waarbij het Uwv alsnog rekening heeft gehouden met de inkomsten van appellante in Oostenrijk. Er bestaan geen bepalingen in de Wet WIA en het Dagloonbesluit op grond waarvan in dit geval een andere referteperiode zou moeten worden gehanteerd dan wel dat zou moeten worden uitgegaan van het destijds hogere WW- en ZW-dagloon. Ook voor het standpunt dat het in Oostenrijk genoten loon onder bijstandsniveau lag en daarom zou moeten worden verhoogd in het kader van de vaststelling van het WIA-dagloon, wat daar ook van zij, bieden de bepalingen in de Wet WIA en het Dagloonbesluit geen aanknopingspunten.

4.3.

Het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2015, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd door de Raad bij uitspraak van 19 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1575, gaat niet op. In genoemde uitspraak is geoordeeld dat het meetellen van stakingsdagen als dagloondagen, zonder daar (vervangend) loon tegenover te stellen bij de berekening van het dagloon, in strijd is met het stakingsrecht in het Europees Sociaal Handvest. Van een dergelijke of vergelijkbare situatie is hier geen sprake.

4.4.

Tot slot is niet gebleken van negatief loon als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 23 november 2012. Het Uwv heeft in het verweerschrift uitgelegd dat de in december 2011 teveel ontvangen WW-uitkering is gecorrigeerd in april 2012. Omdat de bedragen dus binnen de referteperiode met elkaar zijn verrekend, is in de referteperiode met het juiste bedrag aan WW-uitkering rekening gehouden. Dat blijkt ook uit het dagloonrapport van 3 juni 2016. Er is dan ook geen sprake van een negatief effect. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.

(getekend) E. Dijt

(getekend) H. Spaargaren