Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4197, 18/4303 WW
Centrale Raad van Beroep, 19-12-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4197, 18/4303 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 december 2019
- Datum publicatie
- 24 december 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:4197
- Zaaknummer
- 18/4303 WW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om de loonbetalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen op de grond dat het Uwv het verzoek niet kan verifiëren. Appellant heeft niet, zoals verzocht, een door de curator geaccordeerd overzicht van de gewerkte uren overgelegd. Wat appellant heeft gesteld te hebben ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens werkgeefster te komen en heeft gedaan om de aanspraak geldend te maken, is niet onderbouwd. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat vanaf het einde van het dienstverband op 17 maart 2017 appellant er niets aan in de weg stond om een loonvordering in te dienen bij werkgeefster en dat dit ook van appellant verwacht mocht worden. Appellant heeft dit nagelaten.
Uitspraak
18/4303 WW
Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 juni 2018, 17/5298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
Appellant was met ingang van 27 februari 2017 werkzaam als verkoopmedewerker bij [naam werkgeefster B.V.] (werkgeefster) op basis van een nul-urencontract voor zes maanden plus één dag. De arbeidsovereenkomst is per 17 maart 2017 beëindigd. Werkgeefster is vervolgens bij vonnis van 30 mei 2017 in staat van faillissement verklaard.
Appellant heeft het Uwv verzocht om met toepassing van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de loonbetalingsverplichtingen van werkgeefster over te nemen. Appellant heeft op het door hem ingevulde ‘aanvraagformulier overname betalingsverplichtingen’ opgegeven dat hij 5 dagen per week en 6 uur per dag werkte en dat zijn loon nooit is uitbetaald.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 augustus 2017 de aanvraag van appellant afgewezen omdat het Uwv het verzoek niet kan verifiëren. Appellant heeft niet, zoals verzocht, een door de curator geaccordeerd overzicht van de gewerkte uren overgelegd. Bij het besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 10 augustus 2017 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe vastgesteld dat het Uwv de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat aan het bestreden besluit artikel 62 van de WW ten grondslag wordt gelegd. De rechtbank heeft aanleiding gezien het motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht aan appellant heeft gevraagd om op een verifieerbare manier aannemelijk te maken hoeveel uren hij heeft gewerkt. Met de stukken die appellant heeft ingebracht is volgens de rechtbank hier niet aan voldaan. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag terecht afgewezen. Ten overvloede, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9004, heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant niet heeft aangetoond dat hij tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om de werkgever ertoe te brengen de vordering alsnog te voldoen.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij een begin van bewijs van de gewerkte uren heeft aangeleverd met de verklaring van werkgeefster dat hij 30 uur per week heeft gewerkt.
Voorts heeft appellant gesteld dat hij heeft geprobeerd betaling van zijn achterstallig loon te verkrijgen. Appellant is meerdere keren naar het kantoor van werkgeefster toegegaan om werkgeefster hierop aan te spreken. Uiteindelijk kreeg appellant de toezegging dat een en ander betaald zou worden eind april 2017 en kreeg hij uiteindelijk op 2 mei 2017 te horen dat er geen geld was en dat het faillissement was aangevraagd. Na advies te hebben ingewonnen bij het Juridisch Loket heeft appellant op 19 mei 2017 zijn gemachtigde ingeschakeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2618 heeft appellant gesteld dat gelet op de korte termijn tussen het uitblijven van het achterstallig loon en het faillissement het niet verkrijgen van betaling het gevolg is van de betalingsonmacht van werkgeefster.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar onderdeel 5.2. van de aangevallen uitspraak.
Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, is niet gebleken van een duidelijke samenhang tussen de omstandigheden die tot het eindigen van het dienstverband hebben geleid en de omstandigheden die hebben geleid tot het faillissement van werkgeefster. Het feit dat werkgeefster kort na het beëindigen van het dienstverband in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren en andere werknemers een vordering van € 16.000,- op werkgeefster hebben ingediend, zoals door appellant ter zitting is gesteld, is daarvoor onvoldoende. Uit de ontslagbrief van 17 maart 2017 volgt dat werkgeefster als redenen voor het ontslag heeft gegeven dat appellant vanaf 15 maart 2017 na 15:00 uur niet meer heeft gewerkt terwijl dat wel van hem werd verwacht en dat appellant zijn targets niet heeft behaald. Appellant heeft deze redenen voor het ontslag niet weersproken. Daarnaast heeft appellant ter zitting verklaard dat hij in overleg met werkgeefster het dienstverband heeft beëindigd omdat hij zelf het werk niet meer leuk vond. Uitgaande van het voorgaande wordt geoordeeld dat de uitzondering van artikel 62, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet aan de orde is.
Ter beoordeling ligt vervolgens voor of een uitzondering als beschreven in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW aan de orde is. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor werkgeefster werkzaamheden heeft verricht in de periode van 27 februari 2017 tot 17 maart 2017 en daarvoor geen loon uitbetaald heeft gekregen. Dat betekent dat er vanuit wordt gegaan dat appellant een loonvordering op werkgeefster heeft.
Zoals al eerder in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2618), is de bepaling waar het hier om gaat in de wet opgenomen omdat de wetgever heeft onderkend dat er situaties zijn waarin de werknemer wel recht heeft op loon, maar dit recht niet te gelde kan maken in verband met later opgetreden betalingsonmacht van de werkgever, zonder dat het ontslag in relatie staat tot die betalingsonmacht. De wetgever heeft het aangewezen geacht ook hierin te voorzien. Daarbij is benadrukt dat de onmogelijkheid de loonvordering te effectueren het gevolg moet zijn van de betalingsonmacht en dat als een werknemer zijn loonvordering reeds geldend had kunnen maken toen de werkgever nog in staat was te betalen, hij geen recht heeft op een uitkering, omdat het niet geldend kunnen maken van de vordering dan niet rechtstreeks voortvloeit uit de betalingsonmacht van de werkgever (Kamerstukken II, 1985/86, 12 261, nr. 11, blz. 8). Gelet hierop is in de rechtspraak van beslissende betekenis geacht of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarende en gerichte actie van de werknemer de werkgever de vordering reeds zou hebben voldaan indien deze niet in de toestand van blijvende betalingsonmacht zou zijn geraakt. Is van een dergelijke voortvarende en gerichte actie geen sprake geweest, dan ligt de conclusie in de rede dat het niet geldend kunnen maken van de vordering niet uitsluitend het gevolg is van betalingsonmacht en mist artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW toepassing. Volgens eveneens vaste rechtspraak moet de eis van ‘uitsluitend wegens die toestand’ in artikel 62, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, gelet op de strekking van dat artikel, zeer strikt worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 2 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1924).
Uitgaande van 30 mei 2017 als datum waarop werkgeefster in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren, dient beoordeeld te worden of de loonvordering van appellant uitsluitend vanwege die betalingsonmacht niet geldend kon worden gemaakt. Hierbij is van belang wat appellant heeft ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens werkgeefster te komen en wat hij vervolgens heeft gedaan om de aanspraak geldend te maken. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat hij op dat moment heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden en daartoe het volgende gesteld. Na beëindiging van het dienstverband heeft hij getracht telefonisch contact te krijgen met werkgeefster en is hij meerdere keren langs gegaan bij het kantoor in Lage Weide waar werkgeefster een postadres heeft. Appellant heeft daar de directeur niet aangetroffen, maar wel de compagnon van de directeur die op dat moment aanwezig was. Appellant heeft de compagnon aangesproken op zijn aanspraak op loon en dat hij heeft gezegd dat hij zijn loon zou krijgen. Toen loonbetaling uitbleef heeft appellant juridisch advies ingewonnen bij het Juridisch Loket. Ook heeft appellant hierover contact gehad met de curator.
Wat appellant heeft gesteld te hebben ondernomen om tot vaststelling van zijn aanspraak jegens werkgeefster te komen en heeft gedaan om de aanspraak geldend te maken, is niet onderbouwd. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat vanaf het einde van het dienstverband op 17 maart 2017 appellant er niets aan in de weg stond om een loonvordering in te dienen bij werkgeefster en dat dit ook van appellant verwacht mocht worden. Appellant heeft dit nagelaten. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat appellant tijdig, voldoende voortvarend en gericht actie heeft ondernomen om zijn loonvordering op werkgeefster geldend te maken. Daarom is niet voldaan aan de voorwaarde dat het recht op loon uitsluitend wegens het bestaan van betalingsonmacht van werkgeefster niet geldend gemaakt kon worden.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en H.G. Rottier en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) B.V.K. de Louw