Home

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464, 16/5528 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-02-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:464, 16/5528 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 februari 2019
Datum publicatie
14 februari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:464
Zaaknummer
16/5528 ZW

Inhoudsindicatie

Twee dienstverbanden. Maatman. Verbetering partijstelling. Nadere motivering in hoger beroep. Geen procesbelang. Niet-ontvankelijk.

Uitspraak

16 5528 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2016, 16/407 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[naam B.V. 1] te [vestigingsplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 13 februari 2019

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft drs. H.E. Wonnink een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel, mr. J. Visch en drs. H.A.M. Eekhoudt. Voor betrokkene is Wonnink verschenen.

Het onderzoek is heropend na de zitting en partijen hebben geantwoord op een vraag van de Raad.

Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is onderdeel van de holding [naam holding], waarvan ook [naam B.V. 2] onderdeel uitmaakt. Betrokkene is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW).

1.2.

Van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 is [naam werkneemster] (werkneemster) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor zes uur per week in dienst geweest van betrokkene als huishoudelijke thuiszorghulp. Werkneemster is daarnaast vanaf 2008 in een vast dienstverband voor twintig uur per week in dienst van [naam stichting] ([naam stichting]) werkzaam geweest als huishoudelijke hulp.

1.3.

Werkneemster heeft zich op 14 oktober 2014 zowel bij betrokkene als bij [naam stichting] ziek gemeld. In verband met het eindigen van de loondoorbetalingsverplichting van betrokkene met ingang van 1 januari 2015 heeft het Uwv werkneemster in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW.

1.4.

Vanaf april 2015 heeft werkneemster in aangepaste werkzaamheden bij [naam stichting] hervat. Zij heeft haar werkuren per week stapsgewijs uitgebreid totdat zij in oktober 2015 weer de overeengekomen urenomvang per week had bereikt.

1.5.

In het kader van een zogenoemde Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts van het Uwv werkneemster onderzocht op haar spreekuur van 1 oktober 2015. De beperkingen van werkneemster voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 oktober 2015. Voor werktijden geldt onder meer een beperking tot gemiddeld ongeveer vier uur per dag en gemiddeld ongeveer twintig uur per week. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft in een rapport van 7 oktober 2015 geconcludeerd dat werkneemster op 13 oktober 2015 niet in staat kan worden geacht om meer dan 65% van het maatmanloon te verdienen. Daarbij is ervan uitgegaan dat voor werkneemster in verband met de urenbeperking en de werkhervatting bij [naam stichting] geen functies zijn te selecteren. Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het Uwv bepaald dat de ZW‑uitkering van werkneemster niet wijzigt. Het Uwv heeft betrokkene een kopie van dit besluit toegezonden.

1.6.

[naam holding] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2015. Volgens haar heeft het Uwv de beoordeling van het verdienvermogen ten onrechte beperkt tot de urenomvang bij betrokkene. Bij besluit van 28 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 december 2015 ten grondslag. In dit rapport is als zogenoemde maatman gehanteerd de huishoudelijk hulp voor zes uur per week bij betrokkene. Het Uwv is ervan uitgegaan dat het bezwaarschrift werd ingediend namens [naam B.V. 2] en heeft het bestreden besluit aan haar toegezonden.

2. Als gemachtigde van [naam holding], [naam B.V. 2] en betrokkene heeft Wonnink beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht moet vergoeden en het Uwv veroordeeld in de proceskosten. Daarbij heeft de rechtbank [naam B.V. 2] als partij heeft aangemerkt. Volgens de rechtbank heeft het Uwv als maatstaf voor de arbeid bij de EZWb ten onrechte alleen het werk bij betrokkene genomen. Bij het tegelijkertijd verrichten van werkzaamheden bij verschillende werkgevers is de maatstaf voor de arbeid volgens vaste rechtspraak de combinatie van het werk dat in twee of meer functies wordt uitgevoerd.

3.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep zijn standpunt gewijzigd en betoogd dat, om te komen tot een eenduidige handelwijze in zogenoemde samenloopsituaties bij het vaststellen van de maatgevende arbeid en het toewijzen van de resterende verdiencapaciteit, alleen moet worden uitgegaan van de inkomensverhoudingen in de samenloopsituatie waarvoor een ZW‑recht bestaat. Bij een zogenoemde theoretische schatting in het kader van een EZWb wordt geen rekening gehouden met feitelijk in een samenloopsituatie verrichte arbeid in een vast dienstverband (waarin recht op loondoorbetaling bij ziekte bestaat). Volgens het Uwv staat de tekst van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW eraan in de weg om van een zogenoemde gecombineerde maatman uit te gaan.

3.2.

Het Uwv heeft verder gesteld dat voor werkneemster geen passende functies zijn te selecteren in verband met een beperking in de FML voor handelingstempo (beoordelingspunt 1.7.1). Arbeidsdeskundige bezwaar en beroep Eekhoudt heeft dit met een in hoger beroep ingezonden rapport van 8 september 2016 toegelicht.

3.3.

Betrokkene heeft naar voren gebracht dat ten onrechte [naam B.V. 2] door het Uwv en de rechtbank als partij is aangemerkt. Betrokkene heeft te kennen gegeven dat alles wat door [naam holding] en door [naam B.V. 2] in de verschillende fasen van de procedure naar voren is gebracht, bekend is bij betrokkene en door haar wordt overgenomen.

3.4.

Betrokkene heeft aangevoerd dat het in hoger beroep gewijzigde standpunt van het Uwv juist is. Dat betekent dat in een geval als dat van werkneemster raadpleging van het zogenoemde Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) plaatsvindt op basis van de FML met de daarin opgenomen urenbeperking zonder rekening te houden met het aantal uren waarin feitelijk is hervat bij de andere werkgever. Betrokkene heeft daarmee de door haar gewenste duidelijkheid verkregen over de gehanteerde maatstaf voor de arbeid bij de EZWb. Zij betwist niet de FML die voor werkneemster geldt en met de door het Uwv in hoger beroep gegeven toelichting ook niet langer de juistheid van het besluit van 13 oktober 2015. Zij accepteert dat de uitkomst van de procedure is dat de ZW‑uitkering voor zes uur per week, waarop werkneemster na de EZWb recht behoudt, voor haar rekening komt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gelet op wat ter zitting met partijen is besproken over de verbondenheid van betrokkene met [naam holding] en [naam B.V. 2] wordt ervan uitgegaan dat laatstgenoemde rechtspersonen namens betrokkene hebben gehandeld en dat het Uwv heeft bedoeld het bestreden besluit toe te zenden aan de rechtspersoon bij wie werkneemster in dienst is geweest. In de aangevallen uitspraak is in plaats van betrokkene [naam B.V. 2] als partij aangemerkt. Aangezien partijen door deze onjuiste vermelding in de aangevallen uitspraak niet zijn benadeeld, volstaat de Raad met verbetering van de partijstelling.

4.2.

Vaststaat dat het Uwv met het gewijzigde standpunt alsnog een nadere motivering heeft gegeven van het bestreden besluit. Uit 3.4 volgt dat betrokkene het eens is met het gewijzigde standpunt van het Uwv en de nadere motivering van het bestreden besluit. De juistheid van het besluit van 13 oktober 2015 betreffende de ZW‑uitkering van werkneemster is daarmee niet langer in geschil tussen partijen. De Raad ziet zich daarom ambtshalve voor de vraag gesteld of het Uwv voldoende procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak is van voldoende procesbelang sprake als het resultaat dat de indiener van een hogerberoepschrift met het indienen daarvan nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).

4.4.

Uit 4.2 volgt dat van een geschil tussen het Uwv en betrokkene geen sprake meer is. Dit betekent dat partijen bij beoordeling van de aangevallen uitspraak, die de rechtbank heeft gegeven zonder het gewijzigde standpunt van het Uwv te kennen, geen belang meer hebben. Het vervallen van procesbelang leidt ertoe dat het hoger beroep van het Uwv niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Dat met niet-ontvankelijk verklaren van het hoger beroep geen vernietiging volgt van de opdracht die de rechtbank heeft gegeven om opnieuw te beslissen op het bezwaar van betrokkene, is – anders dan het Uwv heeft betoogd – geen resterend procesbelang. Het Uwv heeft immers, nadat partijen met deze opdracht bekend waren geworden, de motivering van zijn besluit in overeenstemming gebracht met wat betrokkene als inzet van zijn beroep voor ogen had, zodat er voor betrokkene geen grond meer is op dit punt uitvoering van de aangevallen uitspraak te verlangen.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.W. Akkerman en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.

(getekend) M. Greebe

(getekend) J.R. Trox

md