Home

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593, 16/1908 WIA

Centrale Raad van Beroep, 22-08-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2593, 16/1908 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 augustus 2018
Datum publicatie
23 augustus 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:2593
Zaaknummer
16/1908 WIA

Inhoudsindicatie

Hoger beroep niet-ontvankelijk. Onvoldoende procesbelang. Proceskostenveroordeling. Appellant heeft in redelijkheid deskundige Rambocus kunnen inroepen, omdat het hier een medische kwestie betreft waar het in de kern gaat om de vraag of het Uwv de medische beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld. De kosten van Rambocus komen dan ook voor vergoeding in aanmerking.

Uitspraak

16 1908 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

15 februari 2016, 15/2594 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 22 augustus 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nieuw besluit ingebracht.

Bij brief van 23 januari 2018 heeft appellant de Raad verzocht om vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dennekamp. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 20 april 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 36,97%. Bij besluit van 1 oktober 2013 is de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 juli 2013 verhoogd naar 100%. Met ingang van 20 december 2013 is deze uitkering voortgezet als WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.

1.2.

Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 8 december 2014 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat hij per die datum minder dan 35% (33,29%) arbeidsongeschikt was.

1.3.

Het Uwv heeft bij besluit van 12 maart 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van

8 december 2014 recht heeft op voortzetting van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% (36,63%). Ook is in dit besluit bepaald dat voor appellant met ingang van 1 april 2017 een inkomenseis gaat gelden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv appellant na een herbeoordeling bij besluit van 11 mei 2016 met ingang van 8 april 2016 wederom in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, als gevolg waarvan de inkomenseis is komen te vervallen. Volgens het Uwv brengt dit nieuwe besluit mee dat appellant geen procesbelang meer heeft bij beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 8 december 2014, aangezien appellant niet heeft betoogd volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn.

3.2.

Desgevraagd heeft appellant bevestigd geen belang meer te hebben bij een beoordeling van zijn gronden tegen de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het hierin gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit en meer in het bijzonder over zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 8 december 2014. Appellant heeft niettemin verzocht om een vergoeding van zijn proceskosten, waaronder een vergoeding voor de kosten van de door hem in beroep ingeschakelde medisch adviseur. Volgens appellant had de rechtbank in de rapporten van zijn medisch adviseur aanleiding moeten zien om een deskundige te benoemen. Verder heeft appellant in dit verband aangevoerd dat het Uwv vanwege de door hem ingeschakelde deskundige een extra beperking heeft aangenomen en dat ook daarom een proceskostenveroordeling in de rede ligt.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor die indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang

(zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).

4.2.

Niet in geschil is dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het hierin gegeven oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank tegen het bestreden besluit,

niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

4.3.

Vervolgens is het de vraag of er aanleiding is om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van de door appellant in de beroepsfase ingeschakelde deskundige D.S. Rambocus. Hiertoe zal worden beoordeeld of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

4.4.

Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Als uitgangspunt geldt, zoals ook neergelegd in artikel 8:75a van de Awb, dat een verzoek om een veroordeling tot vergoeding van de proceskosten in de regel wordt ingewilligd als het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de bezwaren van een betrokkene is tegemoetgekomen. Inzet van appellant in beroep en in hoger beroep was dat met het bestreden besluit per 1 april 2017 een inkomenseis zou gaan gelden, waartegen appellant zich keerde omdat hij van mening was volledig arbeidsongeschikt te zijn. Tijdens de procedure in hoger beroep is het besluit van 11 mei 2016 genomen, bij welk besluit appellant alsnog met ingang van 8 april 2016 in aanmerking is gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Het besluit van 11 mei 2016 heeft daarmee tot gevolg dat de in het bestreden besluit gestelde inkomenseis per 1 april 2017 is komen te vervallen. In zoverre is feitelijk met het besluit van 11 mei 2016 tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant. Anders dan het Uwv meent, kan appellant daarom aanspraak maken op een proceskostenvergoeding in beroep en in hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Raad van 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:588).

4.5.

De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking indien sprake is van kosten die de betrokkene in verband met de behandeling in bezwaar en (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2008:BE9723). Voor de vraag of de kosten van de deskundige voor vergoeding in aanmerking komen, is verder niet van belang of deze deskundige ook daadwerkelijk een bijdrage heeft geleverd aan de beslissing van de rechter over dat geschil (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770).

4.6.

Appellant heeft in redelijkheid deskundige Rambocus kunnen inroepen, omdat het hier een medische kwestie betreft waar het in de kern gaat om de vraag of het Uwv de medische beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld. De kosten van Rambocus komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, als hierna omschreven.

4.7.

Gelet op het voorgaande heeft appellant geen belang meer bij een bespreking van zijn gronden tegen de weigering van de rechtbank om het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Het hoger beroep is daarom ook in zoverre niet-ontvankelijk.

4.8.

Hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep

niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

5. Uit het voorgaande volgt dat er aanleiding is om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 2.254,50 (4,5 x € 501,-) voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep en € 1.102,86 (9,5 uur x € 116,09) voor kosten deskundige, in totaal € 3.357,36.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal

€ 3.357,36;

- bepaalt dat aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal

€ 169,- wordt vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) M.A.A. Traousis

GdJ