Home

Centrale Raad van Beroep, 07-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:10, 18-4359 PW

Centrale Raad van Beroep, 07-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:10, 18-4359 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 januari 2020
Datum publicatie
13 januari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:10
Zaaknummer
18-4359 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoeken om schadevergoeding. Niet aannemelijk gemaakt dat € 200,- voor onrechtmatig huisbezoek niet billijk is. Huisbezoek van politie heeft niet geleid tot enige besluitvorming van het college. Ander huisbezoek van het college heeft niet geleid tot onrechtmatig besluit. Schade uit vertraging in betaling van de geldsom is genormeerd tot voldoen van de wettelijke rente. Geen grond voor schadevergoeding op basis van vermeend onrechtmatig handelen van bij college werkzame ambtenaren.

Uitspraak

18 4359 PW

Datum uitspraak: 7 januari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 juli 2018, 17/4314 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hoefs, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoefs. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Kindt-Jiawan en P. Tolman

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft op 23 oktober 2015 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 2 november 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn vriendin. Aan dit besluit heeft het college de bevindingen van een op 30 oktober 2015 afgelegd huisbezoek ten grondslag gelegd.

1.2.

Appellant heeft op 9 november 2015 opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd. Bij besluit van 25 december 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.3.

Appellant heeft op 28 december 2015 wederom bijstand ingevolge de PW aangevraagd. Bij besluit van 30 december 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen melding heeft gemaakt van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden.

1.4.

Op 31 december 2015 heeft appellant opnieuw bijstand ingevolge de PW aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft het college op 20 januari 2016 opnieuw een huisbezoek afgelegd in de woning van appellant. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het college appellant, naar aanleiding van de aanvraag van 31 december 2015, bijstand toegekend met ingang van 13 januari 2016.

1.5.

Bij besluit van 8 februari 2016 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 november 2015 gegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat het huisbezoek van 30 oktober 2015 onrechtmatig was en de bevindingen van het huisbezoek geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aanvraag van 23 oktober 2015. Aan appellant wordt met ingang van 23 oktober 2015 bijstand toegekend. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 25 december 2015 en

30 december 2015 worden niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

1.6.

Op 13 januari 2016 heeft de politie een bezoek gebracht aan de woning van appellant. Naar aanleiding van dit bezoek heeft de behandelaar van de aanvragen om bijstand van appellant A, op 13 januari 2016 per abuis een e-mailbericht aan de gemachtigde van appellant gestuurd. A meldt in dit e-mailbericht onder meer dat appellant tijdens het huisbezoek niet is aangetroffen, dat een zooitje in de woning van appellant is waargenomen en dat hiervan een melding is gemaakt bij de woningbouwvereniging.

1.7.

Bij brief van 23 februari 2016 heeft appellant het college ingevolge artikel 8:90, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de onrechtmatige huisbezoeken van 30 oktober 2015 en 20 januari 2016. Voorts verzoekt appellant het college om vergoeding van materiële en immateriële schade ten gevolge van het handelen van A, te weten het onnodig traineren van het toekennen van bijstand aan appellant, het laten uitvoeren van een huisbezoek op 13 januari 2016, het laten observeren van appellant, het onnodig melding doen bij de woningbouwvereniging en de gehele opstelling van A jegens appellant.

1.8.

Bij brief van 16 augustus 2016 heeft het college kenbaar gemaakt geen aansprakelijkheid te erkennen voor de door appellant gestelde schade.

1.9.

Op 28 september 2017 heeft appellant bij de rechtbank een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van de, voor zover in hoger beroep nog van belang, volgende schadeposten:

- de materiële en immateriële schade die appellant heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige huisbezoeken van 30 oktober 2015, 13 januari 2016 en 20 januari 2016;

- de materiële en immateriële schade die appellant heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van medewerkers van het college, te weten A en B.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het college veroordeeld tot vergoeding aan appellant van de schade geleden door het onrechtmatige huisbezoek van 30 oktober 2015, ten bedrage van € 200,-. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding voor het overige afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van onrechtmatige besluiten die in oorzakelijk verband staan met de gestelde onrechtmatige huisbezoeken van 13 januari 2016 en 20 januari 2016 dan wel het onrechtmatig handelen door A. Voor zover de gestelde schade een gevolg is van feitelijk handelen door medewerkers van het college kan appellant zich wenden tot de civiele rechter.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft erkend dat de huisbezoeken van

13 januari 2016 en 20 januari 2016 onrechtmatig waren en dat deze tot een onrechtmatig besluit hebben geleid. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat hij schade heeft geleden door de handelwijze van de bij het college werkzame ambtenaren A en B, dat de incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen en dat de schadevergoeding van € 200,- als gevolg van het onrechtmatige huisbezoek van 30 oktober 2015 te laag is.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:

a. een onrechtmatig besluit;

b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;

c. het niet tijdig nemen van een besluit;

d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.

Huisbezoek van 30 oktober 2015

4.2.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, in lijn met het arrest van 12 januari 2010 van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2010:BL0984), een schadevergoeding van € 200,- toegekend in verband met de impact die het onrechtmatige huisbezoek van

30 oktober 2015 op appellant heeft gehad, zodanig dat dit bij hem de nodige onrust, spanning en frustratie heeft teweeggebracht. Met de door appellant overgelegde ongedateerde verklaring van zijn behandelend psycholoog heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij dermate psychische schade heeft opgelopen dat de vergoeding van € 200,- niet als billijke vergoeding is aan te merken. Uit deze verklaring is geen verband tussen het huisbezoek van 30 oktober 2015 en de door appellant gestelde psychische klachten dan wel de door de psycholoog vastgestelde diagnose en voorgestelde behandeling af te leiden.

Huisbezoek van 13 januari 2016

4.3.

Op 13 januari 2016 heeft de politie een huisbezoek bij appellant afgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat dit huisbezoek is afgelegd omdat het college ten onrechte informatie aan de politie heeft doorgespeeld. Dit huisbezoek zou dan ook moeten worden beschouwd als onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88, aanhef en onder b, van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het huisbezoek van 13 januari 2016 heeft niet geleid tot een door het college genomen besluit. Los van de vraag of het huisbezoek, dat door de politie is afgelegd, kan worden toegerekend aan het college, kan reeds hierom geen sprake zijn van een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit. Dit betekent dat geen grond bestaat tot vergoeding van schade geleden door het huisbezoek van 13 januari 2016.

Huisbezoek van 20 januari 2016

4.4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat ook het huisbezoek van 20 januari 2016 onrechtmatig is omdat dit huisbezoek een direct en rechtstreeks gevolg is van het onrechtmatige huisbezoek van 30 oktober 2015. Was het college naar aanleiding van het huisbezoek op 30 oktober 2015 niet tot de conclusie gekomen dat appellant een gezamenlijke huishouding met zijn vriendin voerde, dan zou geen aanleiding zijn geweest voor het afleggen van een huisbezoek op

20 januari 2016. Appellant stelt schade te hebben geleden door dit onrechtmatige huisbezoek.

4.4.2.

Wat ook zij van de stelling dat het huisbezoek van 20 januari 2016 voortkomt uit het onrechtmatige huisbezoek van 30 oktober 2015, het huisbezoek van 20 januari 2016 heeft niet geleid tot een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 8:88, aanhef en onder b, van de Awb. Met het besluit van 27 januari 2016 is aan appellant bijstand toegekend. Weliswaar is uit de beslissing op bezwaar van 8 februari 2016 gebleken dat in het besluit van 27 januari 2016 bijstand is toegekend met ingang van een onjuiste datum, maar de onjuistheid van deze ingangsdatum van de bijstand is geen gevolg van het (al dan niet onrechtmatige) huisbezoek van 20 januari 2016, maar is een gevolg van de verklaring van appellant voorafgaand aan het huisbezoek dat zijn vriendin zijn woning op 13 januari 2016 had verlaten. Daar komt bij dat appellant het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2016 voor zover gericht tegen de ingangsdatum heeft ingetrokken. Dit betekent dat geen grond bestaat om naar aanleiding van het huisbezoek van 20 januari 2016 schadevergoeding toe te kennen.

Schade als gevolg van niet tijdige uitbetaling van de bijstand

4.5.

Appellant stelt door het onrechtmatig handelen van het college materiële schade te hebben geleden in de vorm van verschuldigde incassokosten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de gestelde schade voortvloeit uit de vertraging in de betaling van een geldsom (de bijstand) ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 2 november 2015. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat vergoeding van deze schade bestaat uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De strekking van artikel 6:119, eerste lid, van het BW brengt mee dat de daarin gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de uitspraak van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:363, en de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Dat appellant niet om vergoeding van de wettelijke rente heeft verzocht, kan hier niet aan af doen.

4.6.

Uit 4.5 volgt dat geen plaats is voor zelfstandige vergoeding van de uit de vertraagde uitbetaling beweerdelijk voortgevloeide kosten.

Schade naar aanleiding van de handelwijze van ambtenaren

4.7.

Appellant heeft gesteld dat hij schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen van de bij het college werkzame ambtenaren A en B. A heeft volgens appellant alles in het werk gesteld om te voorkomen dat aan appellant bijstand zou worden toegekend, door het bieden van een hersteltermijn van één dag en door het pogen een huisbezoek af te leggen terwijl reeds bekend was dat het huisbezoek van 30 oktober 2015 onrechtmatig was. Voorts heeft A ten onrechte melding gemaakt bij de politie van de aanwezigheid van een vreemdeling bij appellant in de woning en bij de woningbouwvereniging van vermeende wanorde in de woning van appellant, terwijl hiertoe geen aanleiding bestond. B heeft appellant onder druk gezet om toestemming tot een huisbezoek te verlenen en om zijn aanvraag om bijstand aan te passen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Los van de vraag of het handelen van A en B tot een onrechtmatige besluit, als bedoeld in artikel 8:88, aanhef en onder b, van de Awb, heeft geleid, heeft appellant zijn stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen van A en B niet aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat aan appellant een andere klantmanager is toegekend, is hiertoe onvoldoende. Dit betekent dat geen grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding door de gestelde handelwijze van A en B.

Conclusie

4.8.

Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2020.

(getekend) A.B.J. van der Ham

(getekend) V.Y. van Almelo