Home

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1028, 17/7939 PW

Centrale Raad van Beroep, 21-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1028, 17/7939 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 april 2020
Datum publicatie
4 mei 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1028
Zaaknummer
17/7939 PW

Inhoudsindicatie

Beëindigen, intrekken en terugvorderen AIO-aanvulling in verband met niet gemeld bezit van onroerende zaken in Turkije. Geen discriminatoir onderzoek. Gebruik maken van tijdens onrechtmatig onderzoek verkregen identiteit nummers is onzorgvuldig, maar de daarmee verkregen onderzoeksgegevens kunnen wel aan besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Onderzoeksresultaten zijn niet verkregen tijdens het onrechtmatig huisbezoek en langs twee andere wegen hadden deze rechtmatig verkregen kunnen worden. Volgt vernietiging van het bestreden besluit met in stand lating van de rechtsgevolgen daarvan.

Uitspraak

17/7939 PW

Datum uitspraak: 21 april 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 7 november 2017, 17/1626 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R. Küҫükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand in aanvulling op hun onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet. Vanaf 1 januari 2007 heeft de Svb de bijstandsverlening overgenomen van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht en per 1 januari 2010 voortgezet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

De Svb voert in de periode 2013 tot en met 2019 gefaseerd een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden. Hiertoe worden jaarlijks ruim 7.000 AIO-gerechtigden het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegestuurd. De controle was in 2013 gericht op in Suriname geboren

AIO-gerechtigden, in 2014 op AIO-gerechtigden met als geboorteland Marokko, in 2015 op AIO-gerechtigden die in Turkije zijn geboren en van 2016 tot en met 2018 was de controle gericht op de overige in het buitenland geboren AIO-gerechtigden. In 2019 richt de controle zich op de in Nederland geboren AIO-gerechtigden. Elk jaar wordt de controlegroep aangevuld met een kleine steekproef onder specifieke delen van het klantenbestand. In 2013 bestond de onderzochte groep naast de ruim 7.000 AIO-gerechtigden met een Surinaamse achtergrond, uit 200 AIO-gerechtigden met een Marokkaanse en 200 met een Turkse achtergrond. De Svb heeft steeds na het toesturen van het formulier nader onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verleende AIO-aanvulling van AIO-gerechtigden die het formulier niet hadden teruggestuurd, alsmede van AIO-gerechtigden die het formulier wel hadden teruggestuurd en het formulier daartoe aanleiding gaf. Criteria voor vervolgonderzoek bij laatstgenoemde categorie AIO-gerechtigden waren onder meer een lang verblijf in het land van herkomst en het bestaan van, dan wel onduidelijkheden over een opgegeven verblijfadres in het land van herkomst.

1.3.

In het kader van het onder 1.2 vermelde onderzoek heeft de Svb appellanten bij brief van 29 april 2015 verzocht om het formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” ingevuld te retourneren. Op 8 mei 2015 hebben appellanten op dit formulier ingevuld van 8 mei 2015 tot 7 juli 2015 in het buitenland te zullen verblijven op een concreet vermeld adres in de gemeente X in Turkije. Voorts hebben zij verklaard dat zij geen (mede-)eigenaren zijn van de woning op dit verblijfadres en dat zij geen grond of woning buiten Nederland in bezit hebben. In het kader van het vervolgonderzoek heeft een medewerker van de Svb op 23 mei 2016 een aangekondigd huisbezoek afgelegd op het adres van appellanten. Tijdens dat huisbezoek is met toestemming van appellanten een foto gemaakt van hun paspoorten met de daarin vermelde Turkse identiteitsnummers, ook genoemd TC Kimliknummers (identiteitsnummers). Vervolgens heeft, in opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie, het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (Bureau Attaché) onderzoek verricht naar eventueel vermogen van appellanten in Turkije. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 21 juli 2016.

1.4.

Uit het onder 1.3 vermelde onderzoeksverslag blijkt dat een medewerker van het Bureau Attaché een bezoek heeft gebracht aan het kadaster in de gemeente X. Uit de aldaar verkregen informatie blijkt dat op naam van appellant sinds 4 augustus 2006 twee percelen bouwgrond en sinds 29 september 2006 één perceel bouwgrond geregistreerd staan en dat appellant sinds 23 december 1986 voor 1/3e deel eigenaar is van een woning met binnenplaats. De waarde van de percelen bouwgrond is door een lokale makelaar getaxeerd op een bedrag van, omgerekend, € 46.600,-.

1.5.

De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 13 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 maart 2017, het recht op (bijstand en) AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 januari 2007 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 september 2016 uitbetaalde (bijstand en) AIO-aanvulling van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 54.583,88. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken bij de Svb dat appellant de beschikking had over onroerende zaken in Turkije. De waarde van de onroerende zaken bedroeg op 14 juli 2016 € 46.600,-, zodat het vermogen van appellanten vanaf die datum boven de grens van het vrij te laten vermogen ligt. In de periode voorafgaand aan 14 juli 2016 is het recht op AIO-aanvulling niet vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Als meest verstrekkende beroepsgrond hebben appellanten aangevoerd dat de Svb bij het onderzoek een verboden onderscheid maakt naar afkomst – in dit geval zijn appellanten van Turkse afkomst – door het onderzoek enkel en alleen te beperken tot AIO-gerechtigden van Turkse afkomst. De bevindingen van het onderzoek in Turkije zijn daarom onrechtmatig verkregen en mogen om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.

4.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij zijn uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702, heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek van de Svb als vermeld onder 1.2 niet discriminatoir is. Er is geen aanleiding om hier in het geval van appellanten anders over te oordelen. De enkele veronderstelling van appellanten dat het in 2019 te verrichten onderzoek onder in Nederland geboren AIO-gerechtigden er inhoudelijk anders uit zal zien dan het onderzoek onder de in het buitenland geboren AIO-gerechtigden, leidt niet tot een ander oordeel (uitspraak van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:952). Ter zitting bij de Raad heeft de vertegenwoordiger van de Svb verklaard dat het onderzoek naar de in Nederland geboren AIO-gerechtigden is aangevangen door aan die groep van 7.200 in Nederland geboren AIO-gerechtigden een formulier toe te zenden, waarna er 100 zijn geselecteerd naar wie nader onderzoek plaatsvindt.

4.3.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat het uitgevoerde onderzoek in Turkije onrechtmatig is naar Turks recht. Deze beroepsgrond slaagt niet. In zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad overwogen dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk bestuursorgaan mag worden verwacht. In dezelfde uitspraak is overwogen dat niet kan worden gezegd, dat het gebruik van bewijs, dat op verzoek van en aan personen, werkzaam bij of voor de Svb, is verkregen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De enkele stelling dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht onrechtmatig is, wat daarvan ook zij, is daartoe onvoldoende. Dat bij de rechter in Turkije inmiddels een zaak aanhangig is gemaakt over de rechtmatigheid van onderzoek van de Svb in Turkije, maakt dat niet anders.

4.4.

Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat ook om de volgende reden de bevindingen van het onderzoek in Turkije onrechtmatig zijn verkregen en daarom niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd. Het huisbezoek was onrechtmatig, zodat alle bevindingen daarvan, dus ook de tijdens het huisbezoek verkregen identiteitsnummers, niet mogen worden gebruikt. Bij het onderzoek in Turkije is, anders dan de Svb betoogt, wel gebruik gemaakt van deze nummers, zodat de bevindingen van dit onderzoek die met behulp van de identiteitsnummers zijn verkregen, moeten worden aangemerkt als ‘verboden vruchten’ van het onrechtmatige huisbezoek. Dit blijkt uit het feit dat de identiteitsnummers zijn vermeld in de brief van 12 juli 2016 die namens de attaché aan het kadaster is overgelegd.

4.5.

Niet in geschil is dat het huisbezoek onrechtmatig was, omdat er geen redelijke grond voor een huisbezoek bestond en aan appellanten daarom ten onrechte bij het huisbezoek is meegedeeld dat het weigeren van een huisbezoek gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. Met appellanten wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de identiteitsnummers niet zijn gebruikt bij het onderzoek in Turkije. Aan het door de Svb overgelegde e-mailbericht van 29 augustus 2017 van de attaché waarin hij vermeldt dat de identiteitsnummers in het onderzoek naar het bezit van appellanten in Turkije niet zijn gebruikt, komt, gelet op de zich in het dossier bevindende brief van 12 juli 2016, niet die betekenis toe die de Svb hier aan gehecht wil zien. In deze brief van de attaché worden, naast de namen van appellanten, hun geboortejaren en -plaatsen en de voornamen van hun vaders, ook de identiteitsnummers van appellanten vermeld. Niet aannemelijk is dat terwijl het kadaster beschikte over de identiteitsnummers van appellanten, toch gezocht is met gebruikmaking van de overige gegevens van appellanten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ook blijkt uit het onderzoeksverslag van het Bureau Attaché van 21 juli 2016, de naam van appellant een in Turkije veel voorkomende naam is en dat het identiteitsnummer een uniek, persoonsgebonden nummer is.

4.6.

Hieruit volgt dat de Svb bij het onderzoek naar het vermogen van appellanten in Turkije gebruik heeft gemaakt van een niet rechtmatig verkregen hulpmiddel, te weten de identiteitsnummers. De conclusie moet daarom zijn dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Niet aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor, in het bijzonder door het onrechtmatige huisbezoek, niet zijn benadeeld. Daarom slaagt deze grond in zoverre. Het beroep is gegrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Aansluitend moet worden bezien tot welk gevolg dit moet leiden voor de besluitvorming.

4.7.

Zoals de Raad, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5028 en 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, reeds eerder heeft overwogen – zie de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2913 – is het gebruik van (al dan niet onrechtmatig) verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De omstandigheid dat dit bewijs op andere wijze rechtmatig verkregen had kunnen worden is daarbij volgens het arrest van 1 juli 1992 van belang. Daarbij is voorts van belang of al dan niet sprake is van schending van rechten van een verdachte op een eerlijk proces. Indien, zoals in dit geval, het gaat om door het bestuursorgaan zelf onrechtmatig verkregen bewijs, is van belang of de bewijsuitsluiting een aangewezen en evenredige maatregel is om rechtmatig optreden te stimuleren. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321.

4.8.

Het gegeven dat de identiteitsnummers zijn verkregen tijdens een onrechtmatig huisbezoek, betekent niet dat de door de Svb daarmee bij het kadaster verkregen onderzoeksgegevens (onderzoeksresultaten) niet rechtmatig aan besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van indruisen als hier bedoeld. Van belang is allereerst dat het identiteitsnummer als zodanig geen gegeven is dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand of AIO-aanvulling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW (vergelijk de uitspraak van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:805). Het nummer zelf bevat ook geen enkel gegeven dat betrekking heeft op de persoon, de middelen of de levenssfeer van de betrokkene. Het nummer, vervaardigd en toegekend door de overheid, verwijst alleen naar zijn identiteit. Het identiteitsnummer is in het onderzoek naar het bezit van appellanten in Turkije slechts als instrument ingezet om onderzoeksgegevens te verkrijgen die in openbare bronnen met die identiteit zijn geregistreerd. Het is in die zin geen bewijs dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt. Voorts is van belang dat dit identiteitsnummer ook op een andere, rechtmatige manier verkregen had kunnen worden. Op grond van de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de PW waren appellanten immers gehouden hun identiteitsnummers desgevraagd te verstrekken. Vergelijk de uitspraak van 26 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:805. Verder is van belang dat, zo is uit de toelichting van de Svb gebleken, de identiteitsnummers niet noodzakelijk waren om de onderzoeksresultaten te verkrijgen, omdat die resultaten ook met gebruik van rechtmatig verkregen identiteitsgegevens verkregen konden worden. Vergelijk de eerder genoemde arresten van de Hoge Raad en de uitspraak van 11 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE6088. Ten slotte is van belang – zie de zojuist genoemde arresten en uitspraak – dat het hier gaat om een op herstel gericht besluit en niet om een bestraffende sanctie, zodat de rechten van de verdachte niet in geding zijn. Dus – samengevat – behoeven de onderzoeksresultaten niet uitgesloten te worden bij verdere besluitvorming, omdat zij niet verkregen zijn tijdens het onrechtmatig huisbezoek en zij langs twee andere wegen rechtmatig verkregen hadden kunnen worden. De uitsluiting van de onderzoeksresultaten als bewijs wegens het onrechtmatige huisbezoek zou in dit geval een onevenredige maatregel zijn ten nadele van de Svb en ten voordele van appellanten om rechtmatig gedrag van de eigen medewerkers van de Svb en de hulppersonen voor wie hij in de uitoefening van zijn taak verantwoordelijk is, te stimuleren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellanten in dit geding vastgesteld zien dat het huisbezoek onrechtmatig is en dat het bestreden besluit daarom is vernietigd. In deze zaak is geen verzoek om veroordeling tot schadevergoeding gedaan.

4.9.

Uit 4.7 en 4.8 volgt dat de onderzoeksresultaten na de vernietiging van het bestreden besluit bij de verdere besluitvorming wel in aanmerking kunnen worden genomen. Omdat niet in geschil is dat zij inhoudelijk voldoende feitelijke grondslag konden bieden voor het bestreden besluit, kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand worden gelaten.

4.10.

Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellanten slaagt zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Daaruit volgt ook dat het beroep gegrond is, dat het bestreden besluit wordt vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 maart 2017;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- veroordeelt de Svb in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 3.150,-;

- bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) M. Buur