Home

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1181, 17/1573 ZW

Centrale Raad van Beroep, 20-05-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1181, 17/1573 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 mei 2020
Datum publicatie
10 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1181
Zaaknummer
17/1573 ZW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering ZW-uitkering. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er tussen appellante en [B.V.] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Geen dringende redenen. Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn.

Uitspraak

17 1573 ZW

Datum uitspraak: 20 mei 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant

van 10 januari 2017, 16/1155 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Türk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en – desgevraagd – ter completering van het dossier nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Voor appellante is mr. Türk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

Het onderzoek is na de zitting heropend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

Bij brief van 15 mei 2020 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft op 21 mei 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij van 23 september 2013 tot 7 april 2014 als tomatenplukster heeft gewerkt via [naam B.V.] ( [B.V.] ). Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 april 2014 een WW-uitkering toegekend. Deze uitkering heeft appellante ontvangen tot en met 6 juli 2014, het bereiken van de maximumduur. Naar aanleiding van haar ziekmelding op 24 juni 2014 heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2014 aan appellante aansluitend aan haar WW-uitkering per 7 juli 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.

1.2.

In het kader van een onderzoek naar mogelijk gefingeerde dienstverbanden heeft het Uwv de rechtmatigheid onderzocht van uitkeringen die het Uwv heeft verstrekt aan ex-werknemers van [B.V.] , onder wie appellante. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 mei 2015. De conclusie van het rapport luidt dat appellante niet is aan te merken als verzekerde voor de WW per 7 april 2014 respectievelijk voor de ZW per 7 juli 2014, omdat zij geen werkzaamheden heeft verricht voor [B.V.] en niet is gebleken dat aan appellante loonbetalingen zijn gedaan.

1.3.

Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het Uwv bij besluit van 21 juli 2015 de aan appellante toegekende ZW-uitkering per 7 juli 2014 ingetrokken en de over de periode van 7 juli 2014 tot en met 19 april 2015 betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 11.392,65 bruto van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

1.4.

Bij besluiten van 23 juli 2015 heeft het Uwv eveneens op basis van de onderzoeksbevindingen het recht van appellante op een WW-uitkering ingetrokken omdat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt wegens het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het Uwv heeft de onverschuldigd betaalde uitkering van appellante teruggevorderd. Tegen deze besluiten zijn door appellante geen rechtsmiddelen aangewend.

1.5.

Bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het ZW-besluit van 21 juli 2015 ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv met het rapport van 8 mei 2015 aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk wel werkzaam is geweest voor [B.V.] . Dit betekent volgens de rechtbank dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante over de in geding zijnde periode heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkering terecht heeft teruggevorderd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband betwist. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan enkele afgelegde verklaringen en is ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

Bij brief van 13 augustus 2019 heeft het Uwv het bestreden besluit aanvullend gemotiveerd. Gelet hierop, op het verhandelde ter zitting en op de toelichting van het Uwv in de nadere reactie van 30 september 2019, stelt de Raad vast dat het Uwv, uitgaande van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 juni 2014, primair aan het bestreden besluit ten grondslag legt dat appellante per 7 juli 2014 niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante zich op 24 juni 2014 heeft ziek gemeld, terwijl zij een WW-uitkering ontving. Appellante ontleende haar ZW-verzekering aan de WW-uitkering die zij ontving. Nu appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 23 juli 2015 tot intrekking en terugvordering van de WW-uitkering, staat daarmee vast dat zij niet voldoet aan artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Het Uwv heeft voor dit standpunt gewezen op de uitspraken van de Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT6690, en van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049. Subsidiair legt het Uwv aan het bestreden besluit ten grondslag dat appellante niet kan worden aangemerkt als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de ZW. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van werknemerschap omdat sprake was van een fictieve dienstbetrekking.

4.3.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de late inbrenging van deze gewijzigde motivering, omdat zij niet in staat was om daarop adequaat te reageren. De Raad heeft daarom het onderzoek heropend en appellante in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.

4.4.

Bij brief van 16 september 2019 heeft appellante de Raad verzocht om de zaak inhoudelijk te toetsen, omdat zij daar belang bij heeft.

4.5.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1049, staat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW er niet aan in de weg dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken op grond van de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van de betalingen – achteraf gezien – is gebleken te ontbreken. Het ontbreken van een titel moet blijken uit de herziening van een besluit tot toekenning van een uitkering op grond van de WW. De situatie zoals in deze uitspraak beschreven doet zich hier ook voor, omdat uit het besluit van 23 juli 2015 tot intrekking van de WW-uitkering van appellante volgt dat de titel van de betalingen in het kader van de WW is komen te ontbreken. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat appellante per 7 juli 2014 niet als werknemer verzekerd was op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW. Appellante was per 7 juli 2014 ook niet op grond van enige andere bepaling in de ZW als werknemer verzekerd voor die wet.

4.6.1.

Appellante heeft verder aangevoerd dat zij al bij het einde van het dienstverband op 7 april 2014 arbeidsongeschikt was en dat zij haar ZW-verzekering daarom ontleent aan het feit dat zij in een dienstbetrekking stond als bedoeld in artikel 3 van de ZW. Alhoewel partijen er steeds van zijn uitgegaan dat appellante op 24 juni 2014 arbeidsongeschikt is geworden en appellante deze beroepsgrond niet nader heeft onderbouwd, ziet de Raad aanleiding het volgende te overwegen.

4.6.2.

Als ervan zou moeten worden uitgegaan dat de arbeidsongeschiktheid van appellante al is aangevangen tijdens de arbeidsverhouding met [B.V.] , moet worden beoordeeld of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek tussen appellante en [B.V.] .

4.6.3.

Bij een besluit als hier aan de orde gaat het om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv de feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellante ten tijde in geding geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, ligt het op de weg van appellante de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.

4.6.4.

Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).

4.6.5.

Het Uwv heeft zijn conclusie dat tussen appellante en [B.V.] geen sprake was van een reëel dienstverband, maar van een gefingeerd dienstverband gebaseerd op het onderzoeksrapport van 8 mei 2015. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig en voldoende onderzoek heeft verricht.

4.6.6.

Uit het onderzoeksrapport blijkt dat appellante op 23 april 2015 ten overstaan van de onderzoekers van het Uwv heeft verklaard dat haar ex-man had geregeld dat ze op papier wel had gewerkt zodat ze in aanmerking kon komen voor een uitkering op grond van de ZW en dat zij geen loonbetaling per bank of per kas van [B.V.] heeft ontvangen. Met deze verklaring, in combinatie met de overige onderzoeksbevindingen zoals neergelegd in het rapport van 8 mei 2015, heeft het Uwv aannemelijk gemaakt dat appellante geen arbeid heeft verricht in de relevante periode van 23 september 2013 tot en met 7 april 2014 en dat zij geen loon heeft ontvangen van [B.V.] .

4.6.7.

Het standpunt van appellante dat zij niet aan haar verklaring van 23 april 2015 kan worden gehouden, wordt niet gevolgd. Blijkens die verklaring is appellante de cautie gegeven, was zij ervan op de hoogte dat de persoon die haar tijdens het gesprek met de onderzoekers van het Uwv ondersteuning bood met de vertaling van het Turks naar het Nederlands een medewerker van het Uwv was en heeft zij verklaard dat zij tijdens het gesprek goed is behandeld. Het standpunt van appellante dat zij het gesprek onder grote druk heeft moeten voeren en de verklaring onder grote druk heeft getekend wordt niet ondersteund door objectieve gegevens. Daarbij is van belang dat bijvoorbeeld niet is gebleken dat appellante daags na het gesprek een klacht over het gesprek of de verslaglegging heeft ingediend. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat haar medicijngebruik voor geheugenklachten heeft gezorgd. Het Uwv heeft de verklaring van appellante van 23 april 2015 dan ook aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.

4.6.8.

Met de onderzoeksbevindingen uit het rapport van 8 mei 2015 heeft het Uwv tevens aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een verplichting van [B.V.] tot betaling van loon aan appellante. Er zijn geen gegevens naar voren gekomen waaruit blijkt dat [B.V.] loon heeft betaald aan appellante, noch dat appellante loon heeft ontvangen. Appellante heeft blijkens haar verklaring van 23 april 2015 ook geen contante betalingen van [B.V.] ontvangen.

4.6.9.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat aan de door appellante in beroep ingebrachte verklaring van [naam] , eigenaar van de bedrijven [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2] ., en de uitzendovereenkomst fase A van 23 september 2013 tussen [B.V.] en appellante, waarin als inlener [naam bedrijf 2] is vermeld, niet het gewicht kan worden gegeven dat appellante eraan toegekend wenst te zien. Uit deze stukken blijkt niet dat appellante daadwerkelijk heeft gewerkt, op welke locatie zij heeft gewerkt, welke werkzaamheden zij heeft verricht en of zij daadwerkelijk loon heeft ontvangen. Het bedrijf [naam bedrijf 2] is in het onderzoek van het Uvw betrokken en daarbij zijn geen aanwijzingen aangetroffen dat appellante voor deze onderneming werkzaamheden heeft verricht in de relevante periode van 23 september 2013 tot en met 7 april 2014.

4.6.10.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.9 volgt dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen appellante en [B.V.] geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is. Het betoog van appellante dat haar niet kan worden verweten dat de administratie van [B.V.] ondeugdelijk was kan haar niet baten, omdat dat gegeven niet afdoet aan de vaststelling dat van een dienstbetrekking tussen appellante en [B.V.] geen sprake is geweest. Dit betekent dat, ook indien zou moeten worden uitgegaan van een aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellante nog tijdens het dienstverband met [B.V.] , moet worden geconcludeerd dat appellante niet verzekerd was voor de ZW en dus geen recht had op een ZW-uitkering.

4.7.

Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv gehouden het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, tenzij sprake is van dringende redenen om daar geheel of ten dele van af te zien. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:234) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare sociale of financiële consequenties als gevolg van de intrekking en/of terugvordering. Het Uwv heeft daarom het onverschuldigd betaalde ziekengeld terecht teruggevorderd.

5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6.1.

Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.

6.2.

Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante van 4 augustus 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna tien maanden verstreken. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hogerberoepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad. Dat leidt tot een schadevergoeding ten laste van de Staat van twee maal € 500,-, dat is € 1.000,-.

7. Gelet op de wijziging van de motivering van het bestreden besluit wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.050,-.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en M. Schoneveld en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

De griffier is verhinderd te ondertekenen.