Home

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1211, 17/8279 WIA

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1211, 17/8279 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juni 2020
Datum publicatie
15 juni 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:1211
Zaaknummer
17/8279 WIA

Inhoudsindicatie

Procesbelang appellant. Het door de ex-werkgever ingediende bezwaar heeft tot lager arbeidsongeschiktheidspercentage geleid. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. De informatie en wat appellant in hoger beroep, mede onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie, heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 november 2016 zijn de geselecteerde functies in medisch opzicht passend voor appellant.

Uitspraak

17/8279 WIA

Datum uitspraak: 11 juni 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 november 2017, 17/478 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[ex-werkgever] (ex-werkgever)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Meulenberg-ten Hoor, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens de ex-werkgever (derde-belanghebbende) heeft mr. L.E. Gilden te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.

Appellant heeft desgevraagd geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan de

ex-werkgever ter kennisname te brengen.

De ex-werkgever heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Appellant heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meulenberg-ten Hoor. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Spanjer. De ex-werkgever heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Schenk.

Het onderzoek is heropend teneinde het Uwv gelegenheid te geven om te reageren op de nader ingebrachte stukken.

Het Uwv heeft een reactie ingediend.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was laatstelijk werkzaam als bakker voor 38,03 uur per week bij de ex‑werkgever. Op 2 april 2014 is appellant voor deze werkzaamheden uitgevallen. Bij besluit van 3 maart 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 30 maart 2016 een WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 56,83% is vastgesteld.

1.2.

De ex-werkgever heeft tegen het besluit van 3 maart 2016 bezwaar gemaakt. In het kader daarvan heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv appellant onderzocht op het spreekuur van 24 oktober 2016 en informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2016. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv heeft vervolgens een van de functies verworpen, daarvoor een andere functie in de plaats gesteld en de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw berekend.

1.3.

Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 38,51%.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met beide partijen heeft gesproken en dat hij tot de conclusie is gekomen dat hij zich niet geheel kan vinden in de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Op grond van aanvullende gegevens van de orthopedisch chirurg zijn er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder kniebeperkingen dan in de FML wordt aangegeven. Er is geen indicatie voor een urenbeperking en met de ervaren stress wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat rekening gehouden in de FML. Op 28 november 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld. Appellant heeft in beroep een schrijven ingebracht van internist prof. dr. A. Kroon van 1 november 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van deze bevindingen en in haar rapport van 20 april 2017 gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft om het ingenomen standpunt te wijzigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen per 30 maart 2016. De schatting in bezwaar is gebaseerd op de functies van samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat appellant in staat kan worden geacht deze functies te vervullen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep de in beroep aangevoerde gronden herhaald. Daar heeft hij aan toegevoegd dat hij op een aantal items zwaarder beperkt is. Zo had het Uwv volgens hem ook beperkingen moeten aannemen op het item 1.7 handelingstempo en had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Daarnaast hadden zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen op de items 2.8, omgaan met conflicten, 2.12, 4.14 in verband met knieklachten en hadden zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen op de aspecten 4.18, 4.19, 4.20 en 5.3 en 5.4 omdat appellant niet vier uur per dag staand werkzaam kan zijn. Daarnaast zijn de geselecteerde functies niet passend voor appellant.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit waarbij zijn mate van arbeidsongeschiktheid op 56,83% is vastgesteld. Dit brengt volgens het Uwv met zich mee dat in beroep en hoger beroep slechts de verslechtering die in het bestreden besluit heeft plaatsgevonden doordat de mate van arbeidsongeschiktheid in bezwaar op 38,51% is vastgesteld ter toetsing voorligt.

3.3.

De ex-werkgever heeft zijn standpunt herhaald dat appellant geen procesbelang heeft bij het ingestelde beroep omdat de verlaging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WGA-uitkering.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Naar aanleiding van het door de ex-werkgever ingediende bezwaar heeft het Uwv bij het bestreden besluit het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant verlaagd. Hoewel de bij het primaire besluit toegekende WGA-uitkering daarmee voor wat betreft de hoogte en duur ongewijzigd blijft, heeft deze wijziging naar vaste rechtspraak nadelige gevolgen voor de rechtspositie van appellant in verband met de hogere inkomenseis (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1). Nu de rechtspositie van appellant met het bestreden besluit in zijn nadeel is gewijzigd, heeft appellant – anders dan door de ex‑werkgever bij de rechtbank is betoogd – procesbelang bij zijn beroep. Daarnaast staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch enig andere rechtsregel er aan in de weg dat appellant in een geval als dit tegen het bestreden besluit beroep instelt bij de bestuursrechter. Aangezien het primaire besluit voor appellant gunstiger was, kan appellant redelijkerwijs niet worden verweten dat hij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Dat appellant tegen het bestreden besluit gronden aanvoert die hij ook tegen het primaire besluit had kunnen aanvoeren doet hieraan niet af. Anders dan voorheen (onder meer de uitspraak van de Raad van 30 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1536) ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat in dat geval uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeit dat het beroep van appellant zich dient te beperken tot de nadelige wijziging van zijn rechtspositie die met het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. Van belang in dit verband is dat de wetgever met artikel 6:13 van de Awb uitdrukkelijk geen argumentatieve of grondenfuik heeft willen introduceren (Kamerstukken II 2004/05, 29 421, nr. 11). Een belanghebbende wordt door het artikel uitsluitend beperkt in zijn mogelijkheid om beroep in te stellen tegen onderdelen van een besluit waartegen zijn bezwaren zich niet hebben gericht. Binnen de aldus beperkte omvang van een geschil mag hij echter nieuwe gronden aandragen. Nu een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de wet WIA naar vaste rechtspraak niet bestaat uit onderdelen maar uit besliscomponenten, brengt artikel 6:13 van de Awb geen beperking aan in de gronden die appellant tegen de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aanvoert.

4.2.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat hij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 november 2016 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 28 november 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat hij in de medische informatie van de dermatoloog en de longarts geen aanleiding ziet voor een urenbeperking en dat ook daarnaast geen ziekelijke stoornis aanwijsbaar is die een urenbeperking noodzakelijk maakt. In de FML wordt rekening gehouden met de diverse therapieën die door appellant werden gevolgd. Met de rechtbank wordt eveneens geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft toegelicht dat er op grond van de aanvullende gegevens van de orthopeed minder kniebeperkingen voor appellant gelden dan in de FML van 11 februari 2016 is vermeld. Staan en lopen is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegestaan tot maximaal een uur aaneengesloten en mag in totaliteit tot 4 uur per dag voorkomen. De belastbaarheid van de knie is ook ruimer gebleken en heeft aanleiding gegeven de vier items rondom de kniebeperking bij te stellen. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2017 eveneens overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de behandelend internist geen aanleiding geeft tot het aannemen van zwaardere beperkingen.

4.3.

Appellant heeft in hoger beroep een eindrapport van het behandeltraject bij PHI en brieven van 17 december 2018 en 24 maart 2019 van cardioloog Visser overgelegd. Deze informatie en wat appellant in hoger beroep, mede onder verwijzing naar de in beroep overgelegde informatie, heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit het rapport van PHI blijkt dat appellant eerst op 16 mei 2017 met een interdisciplinair behandeltraject is gestart. Het eindrapport ziet dus niet op de datum in geding van 30 maart 2016. Dit geldt eveneens voor de door de cardioloog Visser in december 2018 vastgestelde aandoening CVS. Over de brieven van cardioloog Visser heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 februari 2020 voorts overtuigend gemotiveerd waarom er gerede twijfel bestaat over de door de cardioloog in december 2018 bij appellant vastgestelde inspanningsbeperking. Appellant heeft een normale longfunctie waar bij afwezigheid van cardiale klachten tevens mag worden uitgegaan van een normale hartfunctie. De inspanningsbeperking is vanuit dat oogpunt dan ook niet te verklaren. Het gegeven dat er in december 2018 gesproken wordt van een geringe tot matige vorm van CVS en vier maanden later van een ernstige vorm kan de door de cardioloog vastgestelde zeer beperkte belastbaarheid volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin verklaren. Bovendien heeft inactiviteit veeleer een anti‑revaliderende en contra-effectieve werking.

4.4.

Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant wordt daarom afgewezen.

4.5.

Uitgaande van de juistheid van de FML van 28 november 2016 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de rapporten van 3 januari 2017 en 2 mei 2017.

4.6.

Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2020.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) A.L. Adboellakhan