Centrale Raad van Beroep, 23-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1337, 18/1675 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-06-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1337, 18/1675 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juni 2020
- Datum publicatie
- 6 juli 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:1337
- Zaaknummer
- 18/1675 PW
Inhoudsindicatie
Boete. In rechte vaststaande intrekking en terugvordering. Schending inlichtingenplicht aangetoond. Normale verwijtbaarheid. Overschrijding termijn boeterapport en boetebesluit. Termijn van orde, overschrijding van 9 maanden hoeft niet verdisconteerd te worden in de hoogte van de boete.
Uitspraak
18 1675 PW
Datum uitspraak: 23 juni 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 november 2017, 17/1275 (aangevallen tussenuitspraak), en tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2018, 17/1275 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ö. Arslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 29 augustus 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Bij besluit van 9 september 2015 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 28 oktober 2014 ingetrokken en de over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 31 augustus 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.439,58 van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van geldopnames in het Holland Casino waardoor niet kan worden vastgesteld of hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd.
Door de uitspraak van de Raad van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1573, is het besluit van 9 september 2015 in rechte onaantastbaar geworden. De Raad heeft onder meer overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant op 28 oktober 2014 met een creditcard € 10.200,- bij het Holland Casino heeft opgenomen en dat vaststaat dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van dat bedrag dat hij op 28 oktober 2014 in handen heeft gekregen. De Raad heeft daarnaast overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit voor de verlening van de bijstand van belang kon zijn en geoordeeld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij besluit van 3 november 2016 (boetebesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 4.220,00. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te melden dat zijn vermogen met ingang van 28 oktober 2014 is toegenomen. Het college heeft de hoogte van de boete afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag van € 8.439,58 waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het boetebesluit herroepen, de boete vastgesteld op € 2.152,50 en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft, zakelijk weergegeven, onder verwijzing naar de aangevallen tussenuitspraak, het volgende overwogen. Het college heeft bij de herberekening van het benadelingsbedrag terecht als uitgangspunt genomen dat appellant op 28 oktober 2014 een geldbedrag van € 10.200,00 heeft opgenomen bij het Holland Casino. Omdat appellant de transactie van € 10.200,00 niet tijdig bij het college heeft gemeld, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college gehouden was appellant een boete op te leggen en dat hierbij dient te worden uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 4.305,00 in verband met het vrij te laten vermogen. Omdat sprake is van gewone verwijtbaarheid is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt. Nu appellant geen objectieve gegevens over zijn financiële situatie heeft overgelegd, is een boete van € 2.152,50 passend en geboden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
Uit wat in 1.3 is overwogen volgt dat het college voor de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen aan het college van het bezit van een bedrag van € 10.200,00 aan contanten dat hij op 28 oktober 2014 door opname bij het Holland Casino in handen heeft gekregen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Daarover dient bij betwisting, evenals over de feiten, een zelfstandig oordeel te worden gegeven. Dit uitgangspunt kan bij de waardering van het bewijsmateriaal bij een opgelegde boete met zich brengen dat de bestuursrechter bepaalde feiten niet als vaststaand mag aannemen, omdat het bewijsmateriaal daarvoor niet overtuigend genoeg is.
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem ten onrechte een boete heeft opgelegd, omdat hij de inlichtingenverplichting niet opzettelijk heeft geschonden. Omdat appellant voor een derde en slechts enkele uren geld onder zich had, was hij in de veronderstelling dat hij niet verplicht was het college hierover te informeren.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de vraag of het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, speelt de (mate van) verwijtbaarheid geen rol. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting. Beoordeeld moet worden of appellant inlichtingen had moeten geven en dit heeft nagelaten. Niet in geschil is dat appellant op 28 oktober 2014 een bedrag van € 10.200,00 bij het Holland Casino heeft opgenomen van een rekening van een andere persoon (X), met gebruikmaking van een creditcard van X, en dat appellant deze opname niet tijdig bij het college heeft gemeld. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dit feit van invloed kon zijn op zijn recht op bijstand. Gelet hierop heeft het college aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij de vraag of wegens een aangetoonde schending van de inlichtingenverplichting een boete kan worden opgelegd is, gelet op het bepaalde in artikel 5:41 van de Awb, wel van belang of de gedraging de overtreder kan worden verweten. Het hebben van een – achteraf gebleken – onjuiste veronderstelling omtrent de grenzen van de inlichtingenverplichting is in dit geval niet een omstandigheid die tot de conclusie leidt dat appellant geen enkel verwijt treft van de schending van de inlichtingenverplichting. Gelet op de omvang van het bedrag en de omstandigheden waaronder hij het in handen kreeg, treft appellant immers minstens enige verwijtbaarheid door geen zekerheid over de omvang van zijn inlichtingenverplichting te verkrijgen bij het college. Die had hij makkelijk kunnen krijgen door deze opname te melden. Er kan appellant dus een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom gehouden appellant met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
Bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete is de mate van verwijtbaarheid van belang. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten zijn gewijzigd.
Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd bij opzet of grove schuld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van de bijstandverlenende instantie om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Afwijking van het percentage van 50% naar beneden is aangewezen bij verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. De bijstandverlenende instantie dient op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, te beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801).
Het betoog van appellant dat hij niet opzettelijk de inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan hem ook hier niet baten. Dit heeft het college niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Zijn onjuiste veronderstelling als hiervoor genoemd is dat niet. De rechtbank is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) is in dat geval 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
De rechtbank heeft de beroepsgrond, dat het college de in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb opgenomen beslistermijn heeft overschreden en daarin aanleiding had moeten zien de boete te matigen, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb onbesproken gelaten. De Raad zal doen wat de rechtbank zou behoren te doen en deze beroepsgrond beoordelen.
Artikel 5:48, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan en de voor de overtreding bevoegde toezichthouder van de overtreding een rapport kunnen opmaken. Het tweede lid bepaalt dat het rapport is gedagtekend en vermeldt:
a. de naam van de overtreder;
b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;
c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd.
Artikel 5:51, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het rapport beslist.
De termijn als bedoeld in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb is een termijn van orde. Overschrijding van deze termijn leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid een boete op te leggen, maar zou kunnen worden verdisconteerd in de hoogte van de boete. Vergelijk de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3956.
Bij het voornemen tot oplegging van een boete van 8 februari 2016 heeft het college appellant de rapportage constatering overtreding van dezelfde datum (rapport) toegezonden. In het rapport is vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zijn de feiten vastgesteld die tot deze conclusie hebben geleid en is de periode van deze schending vastgesteld. Daarmee is de overtreding vastgesteld en voldoet het rapport aan de vereisten die artikel 5:48, tweede lid, van de Awb daaraan stelt. Het college heeft met het boetebesluit niet binnen de termijn van dertien weken na dagtekening van het boeterapport een beslissing tot het opleggen van een boete genomen. In de enkele omstandigheid dat tussen het uitbrengen van het rapport en het nemen van het boetebesluit een termijn van bijna negen maanden ligt, bestaat geen aanleiding om de overschrijding van de beslistermijn te verdisconteren in de hoogte van de boete. Vergelijk de in 4.5.4 genoemde uitspraak. Zie voorts de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
De in dit geding gebleken verwijtbaarheid van appellant, de omstandigheden waaronder appellant de overtreding heeft begaan en de persoonlijke omstandigheden van appellant geven geen aanleiding om van een ander bedrag dan € 2.152,50 uit te gaan. Deze boete is hier evenredig.
Gelet op 4.3.2, 4.4.3, 4.5.5 en 4.6 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraken, gelet op wat onder 4.5.1 is overwogen, met verbetering van gronden moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.B.E. van Nimwegen