Home

Centrale Raad van Beroep, 08-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2115, 18/4022 PW

Centrale Raad van Beroep, 08-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2115, 18/4022 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 september 2020
Datum publicatie
16 september 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2115
Zaaknummer
18/4022 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering en boete. Er is geen melding gemaakt van Franse pensioenen en Franse bankrekening.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 8 september 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 juni 2018, 18/8778 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Ç. Bakirhan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. N. Çiçek, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft appellante nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Çiçek. De Svb heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 21 mei 2012, naast haar onvolledige AOW-pensioen, een uitkering ingevolge de Aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

In het kader van een steekproef heeft de Svb appellante bij brief van 10 maart 2016 verzocht het bij die brief gevoegde formulier ‘Verblijf en vermogen buiten Nederland’ ingevuld en ondertekend binnen vier weken terug te sturen. Bij brief van 10 mei 2016 heeft de Svb appellante opnieuw verzocht het hiervoor genoemde formulier ingevuld en ondertekend terug te sturen, ditmaal vóór 30 mei 2016. Appellante heeft niet op die brieven gereageerd.

1.3.

Bij besluit van 16 juni 2016 heeft de Svb het recht op AIO-aanvulling van appellante opgeschort en haar daarbij in de gelegenheid gesteld om alsnog vóór 14 juli 2016 de gevraagde gegevens over te leggen. Bij besluit van 19 juli 2016 heeft de Svb de AIO‑aanvulling van appellante met ingang van 30 mei 2016 beëindigd (lees: ingetrokken). De Svb heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante heeft verzuimd binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken.

1.4.

Appellante heeft op 21 juli 2016 een nieuwe aanvraag om een AIO-aanvulling ingediend. In het kader van de beoordeling van die aanvraag heeft de Svb informatie opgevraagd en ontvangen van de Caisse d’Assurance Retraite et de Santé au Travail, waaruit blijkt dat appellante sinds juli 2007 een staatspensioen uit Frankrijk ontvangt. Voorts is de Svb gebleken dat appellante in Frankrijk verscheidene rekeningen heeft bij de Caisse d’Epargne waarop ook twee andere Franse pensioenen van appellante worden overgemaakt.

1.5.

Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de Svb de aanvraag van appellante afgewezen. De Svb heeft daaraan ten grondslag gelegd dat haar inkomsten, bestaande uit haar Franse en Nederlandse pensioenen, hoger zijn dan de voor haar geldende AIO-norm.

1.6.

Appellante heeft hierop telefonisch aan de Svb doorgegeven dat de berekening in het besluit van 24 augustus 2016 niet klopt en dat twee van haar pensioenen niet per maand maar per kwartaal worden betaald. Appellante heeft vervolgens op verzoek van de Svb nadere informatie over haar pensioenen en bankrekeningen overgelegd.

1.7.

Bij besluit van 17 januari 2017 heeft de Svb het besluit van 24 augustus 2016 ingetrokken en, met wijziging van de motivering, opnieuw afwijzend beslist op de aanvraag. De Svb heeft de aanvraag toen afgewezen op de grond dat het totale vermogen van appellante hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.940,-.

1.8.

De Svb heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de in het verleden aan appellante toegekende AIO-aanvulling. Bij brief van 18 januari 2017 heeft de Svb appellante verzocht om vóór 20 februari 2017 bewijsstukken van haar Franse pensioenen, de afschriften van haar Franse bankrekeningen over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 mei 2016 en bewijsstukken van haar schulden over de periode van 21 mei 2012 tot en met 31 mei 2016 te verstrekken. Per brief van 22 februari 2017 heeft de Svb appellante nogmaals verzocht om deze gegevens over te leggen vóór 13 maart 2017. Appellante heeft niet gereageerd op die verzoeken.

1.9.

Bij besluit van 17 maart 2017 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellante ingetrokken over de periode van 21 mei 2012 tot en met 29 mei 2016 op de grond dat onduidelijk is gebleven wat over die periode de hoogte was van haar drie pensioenen uit Frankrijk en dat zij vanaf 21 mei 2012 over vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens heeft beschikt. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft de Svb de gemaakte kosten van de AIO-aanvulling over die periode tot een bedrag van € 17.408,93 bruto van appellante teruggevorderd en haar een boete ter hoogte van € 15.078,12 opgelegd. De Svb heeft aan de boete ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij drie pensioenen uit Frankrijk ontvangt en dat zij vermogen bezit in de vorm van spaargeld op haar Franse bankrekeningen. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat appellante opzettelijk de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

1.10.

De Svb heeft de boete als volgt berekend. Over de periode van 21 mei 2012 tot 1 januari 2013 bedraagt de boete 10% van de over die periode gemaakte kosten van de AIO-aanvulling ter hoogte van € 2.589,79, zijnde € 258,98. Hierbij heeft de Svb toepassing gegeven aan het destijds geldende Besluit Svb beleidsregels WWB 2012. Vanaf 1 januari 2013 geldt het Boetebesluit sociale zekerheidswetten en is een zwaarder sanctieregime van toepassing dan vóór die datum. Bij de vaststelling van de boete vanaf 1 januari 2013 is de Svb uitgegaan van 100% van de gemaakte kosten van de AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2013 tot en met 29 mei 2016 ter hoogte van € 14.819,14. Het totale bedrag van de boete is € 15.078,12.

1.11.

Bij besluit van 24 november 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juni 2017 gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de boete. De Svb heeft zich voor zover het gaat om de verwijtbaarheid nader op het standpunt gesteld dat er geen opzet, maar grove schuld is. Daarom is de Svb uitgegaan van 75% van het benadelingsbedrag van € 14.819,14, zijnde € 11.114,35. Dit bedrag zou vermeerderd moeten worden met het bedrag over de periode van 21 mei 2012 tot 1 januari 2013 van € 258,98 en zou daarmee zijn uitgekomen op € 11.373,33. De Svb heeft de boete echter gemaximeerd op € 8.200,-. De Svb heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang en met bepalingen over proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd en het besluit van 13 juni 2017 herroepen, voor zover deze besluiten zien op de boete. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante grove schuld kan worden verweten en dat bij het vaststellen van de boete in beginsel in acht moet worden genomen dat de boete binnen 18 maanden redelijkerwijs kan worden voldaan. De Svb heeft weliswaar bij het bestreden besluit de financiële situatie van appellante betrokken in het kader van de terugvordering en de boete tezamen, maar heeft niet bij het vaststellen van de boete afzonderlijk voldoende gemotiveerd dat appellante, gelet op haar draagkracht, binnen 18 maanden de boete van € 8.200,- kan voldoen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zelf een beslissing genomen over het opleggen van de boete en daartoe vastgesteld dat uit de door appellante ingeleverde bankafschriften volgt dat op 8 december 2016 het saldo op één van de op haar naam staande Franse bankrekeningen € 19.152,36 bedroeg. Nu appellante redelijkerwijs over deze middelen kan beschikken, kan zij ook redelijkerwijs binnen 18 maanden de boete van € 8.200,- voldoen. Gelet daarop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de boete verder te matigen en deze onveranderd vastgesteld op € 8.200,-.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Terugvordering

4.1.

Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante de beroepsgronden tegen de terugvordering beperkt tot de grond dat er dringende redenen zijn, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, om af te zien van de terugvordering. Appellante kan niet meer voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarnaast heeft zij schulden ter hoogte van € 3.000,- en komen er alleen maar schulden bij. Bovendien heeft zij problemen met haar gezondheid en brengen de financiële problemen extra spanning met zich mee.

4.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellante is hierin niet geslaagd. De enkele verwijzing naar haar ernstige financiële problemen en gezondheidstoestand is daartoe onvoldoende. Appellante heeft geen onderbouwing gegeven van haar schulden. Ook heeft zij geen medische stukken overgelegd om haar gezondheidstoestand te staven. Appellante kan in het kader van de invordering als schuldenaar de bescherming inroepen van de regels over de beslagvrije voet, die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Boete

4.3.

De Svb heeft de boete gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 21 mei 2012 tot en met 29 mei 2016. Appellante heeft bestreden dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft erop gewezen dat de Svb al sinds 2008 op de hoogte was van haar recht op een pensioen uit Frankrijk, omdat de Svb destijds zelf betrokken was bij de aanvraag van dat pensioen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij aan de Svb geen melding hoefde te maken van de Franse bankrekening omdat de gelden op die bankrekening toebehoren aan haar kinderen. De gelden op die rekening zijn door haar dochter gestort en appellante heeft nooit uitgaven ten behoeve van haarzelf van die rekening verricht. Appellante kon zelf niet over die bankrekening beschikken.

4.3.1.

Deze beroepsgronden treffen geen doel. Vaststaat dat appellante bij haar aanvraag om AIO-aanvulling in juni 2012 de vraag op het formulier of zij een pensioen uit een ander land ontvangt ontkennend heeft beantwoord. Dat de Svb enkele jaren eerder heeft bemiddeld bij de aanvraag van haar Franse staatspensioen ontsloeg appellante niet van de verplichting om later de vragen op het aanvraagformulier naar waarheid te beantwoorden. Voorts ontving appellante naast het Franse staatspensioen ook twee Franse bedrijfspensioenen, waarvan de Svb niet op de hoogte kon zijn, en die zij daarom dus in elk geval had moeten vermelden. Voorts heeft appellante op het aanvraagformulier bij de vraag om haar bankrekeningen op te geven alleen haar Nederlandse bankrekening genoemd. Ook nadien heeft appellante geen melding gemaakt van haar Franse pensioenen en van haar Franse bankrekeningen. Zo heeft zij op 1 oktober 2013 op het formulier heronderzoek de vragen of zij ander inkomen heeft dan haar AOW-pensioen en pensioen (anders dan AOW-pensioen) ontkennend beantwoord. Ook op dit formulier heeft zij bij de vraag naar haar bankrekeningen alleen haar Nederlandse bankrekeningen bij de ING en ABN opgegeven. Het kon appellante redelijkerwijs duidelijk zijn dat de informatie over de Franse pensioenen en de Franse bankrekeningen van belang kon zijn voor het recht op de AIO‑aanvulling. Helemaal nu de Svb expliciet heeft gevraagd naar ander inkomen dan AOW-pensioen. Ten aanzien van de beroepsgrond dat de Franse bankrekening niet van haar maar van haar kinderen was, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, de vooronderstelling rechtvaardigt dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene in ieder geval redelijkerwijs kan beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet over de gelden op de Franse bankrekeningen kon beschikken. Dat de kinderen van appellante het geld op de desbetreffende bankrekening, waaronder de gelden van de aan appellante toegekende pensioenen, gebruiken voor hun eigen uitgaven betekent niet dat appellante niet over die middelen kan beschikken. Het is haar eigen keuze om haar kinderen gebruik te laten maken van een op haar naam staande rekening.

4.4.

Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank bij het opleggen van de boete over de periode van januari 2013 tot en met 29 mei 2016, in navolging van de Svb, ten onrechte is uitgegaan van grove schuld. Dit zou hoogstens normale verwijtbaarheid moeten zijn.

4.4.1.

Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van de bijstandverlenende instantie om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Aan de orde is de vraag of de Svb in dit geval heeft aangetoond dat sprake is van grove schuld. Het antwoord op deze vraag luidt op grond van het navolgende ontkennend.

4.4.2.

Tot de gedingstukken behoort het rapport van 22 augustus 2016, dat een verslag bevat van een op die datum met appellante gevoerd gesprek. Volgens de Svb en de rechtbank blijkt hieruit dat appellante bij de Svb heeft gemeld dat zij niet al haar inkomsten eerder heeft opgegeven, omdat zij het niet eerlijk vindt dat haar pensioen zou worden gekort. Volgens het bestreden besluit blijkt uit dat gesprek dat sprake is van grove schuld. De gemachtigde van de Svb heeft daar ter zitting van de Raad aan toegevoegd dat voor het aannemen van grove schuld heeft meegespeeld dat appellante herhaaldelijk vragen van de Svb niet naar waarheid heeft beantwoord. Dat is ingevolge artikel 2a, derde lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten (Boetebesluit) een criterium om grove schuld aan te nemen.

4.4.3.

Ingevolge artikel 2a, derde lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit kunnen bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, de volgende criteria leiden tot grove schuld:

a. de betrokkene heeft bij herhaling geen of onjuiste informatie verstrekt, terwijl ten aanzien van deze overtredingen ten minste sprake is geweest van een normale verwijtbaarheid.

4.4.4.

Appellante heeft terecht naar voren gebracht dat uit het rapport van 22 augustus 2016 niet zonder meer kan worden afgeleid dat appellante haar inkomsten uit de Franse pensioenen heeft verzwegen, omdat zij het niet eerlijk vindt dat deze zouden worden gekort. In het rapport is vermeld dat appellante in reactie op de mededeling van de sociaal rechercheur dat de AIO-aanvulling afhankelijk is van alle inkomsten, heeft opgemerkt dat zij dat oneerlijk vindt. Dat wil echter niet zeggen dat zij zich in de te beoordelen periode, die loopt van januari 2013 tot en met 29 mei 2016, al bewust was van het feit dat haar inkomsten hadden moeten worden gekort. Uit het rapport blijkt juist dat appellante in het gesprek heeft gezegd dat haar bij het bevorderen van het Franse pensioen door de Svb is meegedeeld dat dit geen invloed zou hebben op haar AOW-pensioen. De beoordelaar heeft meerdere malen aan appellante moeten uitleggen dat dit in de tijd was dat zij nog geen AIO-aanvulling had en dat voor de AIO-aanvulling andere regels gelden dan voor de AOW. Voorts heeft de beoordelaar opgemerkt dat zij zich afvraagt of appellante het begrijpt.

4.5.

Ook uit de omstandigheid dat appellante herhaaldelijk onjuiste informatie heeft verstrekt, kan in dit geval geen grove schuld worden afgeleid. De Svb heeft erop gewezen dat het verstrekken van onjuiste informatie zich voordeed bij de aanvraag om de AIO-aanvulling in juni 2012, bij het heronderzoek in oktober 2013 en bij de nieuwe aanvraag in juli 2016. De nieuwe aanvraag in juli 2016 valt echter buiten de te beoordelen periode, zodat deze niet kan worden meegerekend bij het herhaaldelijk verstrekken van onjuiste informatie. Alleen het heronderzoek in oktober 2013 kan als een herhaling worden aangemerkt, maar enkel deze omstandigheid is in dit geval onvoldoende om daaruit grove schuld af te leiden. Zoals hiervoor is overwogen kan uit het gespreksverslag van 22 augustus 2016 immers worden opgemaakt dat appellante zich in de te beoordelen periode mogelijk niet (steeds) bewust is geweest van het verschil tussen de AOW en de AIO-aanvulling en de relevantie van het opgeven van inkomsten en vermogen. Het tweemaal onjuist beantwoorden van de vragen op de formulieren is dan ook op zichzelf beschouwd wel verwijtbaar, maar in dit geval niet zodanig dat daaruit ernstige aan opzet grenzende nalatigheid kan worden afgeleid.

4.6.

Uit 4.4 en 4.5 volgt dat de Svb er niet in is geslaagd om grove schuld aan te tonen en dat moet worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat er redenen zijn om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. Dit betekent dat de boete in beginsel moet worden vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.

4.6.1.

Ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW kan in het geval de overtreding niet opzettelijk is begaan geen hogere boete worden opgelegd dan de maximale geldboete die de strafrechter op grond van artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht zou hebben kunnen opleggen. Op het moment dat de boete werd opgelegd was het strafmaximum € 8.200,-, maar in dit geval is sprake van een situatie waarin de overtreding een aanvang heeft genomen vóór 1 januari 2013 en is doorgelopen na 1 januari 2013. Dit betekent dat in dit geval, voor de toepassing van het boeteregime zoals dat vanaf 1 januari 2013 geldt, wat betreft de hoogte van de maximumboete aangesloten moet worden bij het maximumboetebedrag zoals dat op 1 januari 2013 gold, te weten € 7.800,-. Zie de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149. Voorts moet ingevolge artikel 2, zevende lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit indien geen sprake is van opzet of grove schuld, de hoogte van de boete worden vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat in de situatie van appellante de boete moet worden bepaald op € 5.200,-, te weten 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie zoals dat gold op 1 januari 2013 (€ 7.800,-).

4.7.

Appellante heeft nog aangevoerd dat, net als bij de terugvordering, ook ten aanzien van de boete sprake is van zodanige dringende redenen dat de Svb had moeten afzien van de boete. Voor het aannemen van dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW geldt, net als bij artikel 58, achtste lid, van de PW, dat de dringende redenen moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Zoals overwogen onder 4.2 bestaan geen aanknopingspunten voor het aannemen van dringende redenen.

4.8.

Ook de beroepsgrond dat de draagkracht van appellante aanleiding geeft om de boete te matigen slaagt niet, nu ter zitting is gebleken dat de door de rechtbank vastgestelde boete inmiddels door verrekening met het AOW-pensioen van appellante volledig is betaald. In die situatie bestaat geen aanleiding om op grond van de financiële omstandigheden van de betrokkene de boete te matigen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476). Dit betekent dat een boete van € 5.200,- hier passend en geboden is.

4.9.

Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de hoogte van de boete heeft vastgesteld op € 8.200,-. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het boetebedrag vaststellen op € 5.200,-.

5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het geven van gevraagde schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 8.200,-;

-

stelt het bedrag van de boete vast op € 5.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 24 november 2017;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.312,50;

-

bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en K.M.P. Jacobs als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2020.

(getekend) M.F. Wagner

(getekend) A.A.H. Ibrahim