Centrale Raad van Beroep, 23-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2220, 18/900 WIA
Centrale Raad van Beroep, 23-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2220, 18/900 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 september 2020
- Datum publicatie
- 24 september 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2220
- Zaaknummer
- 18/900 WIA
Inhoudsindicatie
Voor de vraag of betrokkene met ingang van 3 maart 2016 aanspraak kan maken op een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is allereerst van belang dat die datum is gelegen binnen vijf jaar na 28 november 2011 en 17 december 2015. Het Uwv wordt niet gevolgd in het standpunt dat, gelet op de mogelijke toepasselijkheid van artikel 57 van de Wet WIA aan artikel 55 van die wet geen betekenis meer kan toekomen. Het Uwv heeft – naast het ten onrechte buiten beschouwing laten van een beoordeling op grond van artikel 55 van de Wet WIA – bij de beoordeling op grond van artikel 57 van de Wet WIA ten onrechte een vergelijking gemaakt tussen de klachten van betrokkene op 3 maart 2016 en de klachten van betrokkene op 17 december 2015, de datum waarop de WIA-uitkering is beëindigd. Het Uwv had voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid per 3 maart 2016 de beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 25 augustus 2015, moeten vergelijken met de beperkingen van betrokkene per 3 maart 2016 en daarna of sprake is van een zelfde ziekteoorzaak, op grond waarvan de WIA-uitkering, die is toegekend van 2 juli 2015 tot 17 december 2015, is genoten. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep achteraf heeft geconcludeerd dat deze ziekteoorzaak ten onrechte aan de WIA-uitkering ten grondslag heeft gelegen, doet niet af aan het feit dat de WIA-uitkering op grond van deze ziekteoorzaak is toegekend.
Uitspraak
18 900 WIA
Datum uitspraak: 23 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 januari 2018, 17/4247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. S. de Vries, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving op 30 november 2009 uitgevallen met oogklachten door diabetes mellitus.
Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2011 geweigerd om betrokkene met ingang van 28 november 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toe te kennen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Betrokkene heeft zich op 4 juli 2013 vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving ziek gemeld in verband met rechterarmklachten/elleboogklachten, waarna hij in aanmerking is gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Deze ZW-uitkering werd vanaf 4 augustus 2014 beëindigd, omdat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij de beoordeling van het bezwaar van betrokkene tegen deze Eerstejaars ZW‑beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens het rapport van 8 augustus 2014 opnieuw klachten in verband met de diabetes mellitus en daarnaast een status na epicondylitis rechts, linkerschouder-, knie- en psychische klachten vastgesteld. Betrokkene werd op dat moment voor niet meer dan halve dagen belastbaar geacht. De ZW-uitkering van betrokkene werd vervolgens voortgezet per 4 augustus 2014.
In het kader van zijn aanvraag om een WIA-uitkering is betrokkene onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 17 april 2015 vermeld dat betrokkene armklachten, visuele klachten, psychische klachten en gehoorproblemen heeft en dat hij belastbaar is voor arbeid rekening houdend met zijn fysieke, auditaire, visuele en psychische beperkingen. Deze arts heeft de beperkingen weergegeven in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 17 april 2015. Na arbeidskundig onderzoek, waarin is geconcludeerd dat betrokkene geschikt is voor passend werk en dat hij op grond daarvan 44,95% arbeidsongeschikt moet worden geacht, heeft het Uwv betrokkene bij besluit van 12 mei 2015 vanaf 2 juli 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 mei 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat betrokkene minder beperkingen heeft en deze weergegeven in de FML van 25 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 oktober 2015 berekend dat betrokkene met wat hij kan verdienen met werkzaamheden in geselecteerde voorbeeldfuncties in vergelijking met zijn maatmanloon minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Bij beslissing op bezwaar van 9 november 2015 heeft het Uwv de WIA-uitkering met ingang van 17 december 2015 beëindigd. Het beroep van betrokkene tegen dit besluit is door de rechtbank bij uitspraak van 15 juni 2016 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft zich door middel van een wijzigingsformulier op 2 september 2016 met ingang van 3 maart 2016 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld.
Een verzekeringsarts heeft betrokkene naar aanleiding van deze melding onderzocht en in een rapport van 3 november 2016 vermeld dat betrokkene op 3 maart 2016 is uitgevallen door nieuwe fysieke klachten, te weten cardiale klachten. Daarnaast heeft de verzekeringsarts vermeld dat sprake is van stress-klachten in verband met psychosociale omstandigheden. Volgens de verzekeringsarts is sprake van een andere ziekteoorzaak dan de ziekteoorzaak waarvoor betrokkene de wachttijd voor de WIA heeft doorgemaakt.
Het Uwv heeft betrokkene bij besluit van 8 november 2016 bericht dat aan hem met ingang van 3 maart 2016 geen WIA-uitkering wordt toegekend omdat hij nu andere gezondheidsklachten heeft dan tijdens de eerdere WIA-uitkering.
Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 november 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 2 mei 2017, aangevuld met een rapport van 6 juni 2017, vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat sprake is van toegenomen beperkingen door een hartinfarct en psychische klachten, maar dat op de te hanteren peildatum, te weten de WIA-beoordeling in juli 2015, geen sprake was van psychische klachten en dat ten aanzien van de hartklachten sprake is van een nieuwe ziekte, die geen relatie heeft met de diabetes mellitus. Ten aanzien van de op dat moment al bestaande klachten, zoals de armklachten en de diabetes mellitus, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake van toename.
Bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 8 november 2016 onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat zijn klachten voortvloeien uit dezelfde oorzaak en dat de toename van klachten (ook) beoordeeld moet worden ten opzichte van de datum 28 november 2011 met ingang waarvan hem een WIA-uitkering geweigerd was. De toename van zijn klachten is gelegen binnen vijf jaar na 28 november 2011.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA het einde van de wachttijd op 28 november 2011, ongeacht of daarna nog een keer (onterecht) een wachttijd is doorlopen, het juiste peilmoment is voor de beoordeling of betrokkene toegenomen arbeidsongeschikt is uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij gedurende die wachttijd ongeschikt was tot het verricht van zijn arbeid. Het Uwv heeft ten onrechte niet onderzocht of betrokkene toegenomen arbeidsongeschikt is ten opzichte van het einde van zijn eerste wachttijd.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat het in deze zaak gaat om een beoordeling van een mogelijke herleving van het recht op een WIA-uitkering na een eerdere beëindiging, waardoor artikel 57 van de Wet WIA aan de orde is. Artikel 55 van de Wet WIA kan dan niet aan de orde zijn. Artikel 57 van de Wet WIA wordt, net zoals artikel 43a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), toegepast in de situatie dat de verzekerde wiens uitkering is ingetrokken binnen vijf jaar weer arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten. Uit artikel 57 van de Wet WIA volgt dat indien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid moet worden bezien uit welke oorzaak de uitkering voor intrekking werd genoten en of de wederom ontstane arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak. Voor die toetsing moet een vergelijking worden gemaakt van de klachten op datum van de toename van de arbeidsongeschiktheid met de klachten op het peilmoment. Dit moment is volgens het Uwv de datum van beëindiging van de WIA-uitkering, te weten 17 december 2015. De rechtbank heeft daarom volgens het Uwv ten onrechte bepaald dat het Uwv moet onderzoeken of betrokkene toegenomen arbeidsongeschikt is ten opzichte van het einde van de eerste wachttijd op 28 november 2011. Verder heeft het Uwv aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 mei 2017 voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat betrokkene wel toegenomen beperkingen heeft, maar als gevolg van een andere ziekteoorzaak.
Betrokkene heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens betrokkene miskent het Uwv dat er twee volledig doorlopen wachttijden zijn met een verschillende ziekteoorzaak. De toetsingsnormen van de artikelen 55 en 57 van de Wet WIA zien volgens betrokkene op verschillende situaties die naast elkaar kunnen bestaan. Deze artikelen sluiten elkaar niet uit. Het Uwv had daarom moeten beoordelen op welke toegenomen klachten de aanvraag was gebaseerd en vervolgens moeten bezien welke toetsingsnorm diende te worden toegepast. Betrokkene heeft de Raad uitdrukkelijk verzocht de zaak niet zelf af te doen nu de rechtbank geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over zijn aanspraken zodat hij desgewenst opnieuw beroep kan instellen tegen het nader door het Uwv te nemen besluit en aldus de beschikking heeft over rechtsbescherming in twee instanties.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of betrokkene met ingang van 3 maart 2016 aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij per die datum toegenomen arbeidsongeschikt is. Partijen verschillen daarbij van mening of artikel 55 van de Wet WIA in deze situatie naast artikel 57 ook van toepassing is en over de vraag welke aandoeningen en beperkingen in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 3 maart 2016.
Van belang zijn de volgende bepalingen van de Wet WIA, zoals deze luidden op 3 maart 2016.
Artikel 54, eerste en tweede lid:
1. Recht op een WGA-uitkering ontstaat voor de verzekerde die ziek wordt indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
2. Het recht op een WGA-uitkering ontstaat niet eerder dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
Artikel 55:
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA‑uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, ontstaat alsnog recht op die uitkering met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
2. (…)
3. Het recht op een WGA-uitkering kan in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid niet later ingaan dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, en in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, niet later dan vier weken na de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid.
Artikel 56, eerste en tweede lid:
1. Het recht op een WGA-uitkering eindigt op de dag dat:
a. de verzekerde niet meer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; of
b. er op hem een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f, g of h van toepassing is;
2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, eindigt het recht op een WGA-uitkering van de verzekerde wiens mate van arbeidsongeschiktheid lager is dan 35%, twee maanden na de dag dat hij niet langer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, doch niet eerder dan op de dag dat de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering eindigt.
Artikel 57:
1. Indien op grond van artikel 56, eerste lid, onderdeel a, tweede of derde lid het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
b. een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
2. (…)
3. Het recht op een WGA-uitkering kan in de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, niet later herleven dan vijf jaar na de dag, bedoeld in artikel 56.
Gelet op het verschil van inzicht bij partijen over de toepasselijkheid van de artikelen 55 en 57 van de Wet WIA is het volgende van belang.
In de memorie van toelichting bij het wetsontwerp dat tot de Wet WIA heeft geleid is het volgende vermeld (waarbij artikel 7.1.2 staat voor het latere artikel 55 en 7.1.4 staat voor het latere artikel 57):
“Als binnen vijf jaar na het einde van de loondoorbetalingsplicht de arbeidsongeschiktheid van betrokkene zodanig toeneemt dat hij ten minste 35% of volledig duurzaam arbeidsongeschikt is, dan ontstaat alsnog recht op een WGA respectievelijk IVA-uitkering, mits de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op basis waarvan de betrokkene recht had op loondoorbetaling of ziekengeld. Bovendien dient zich op dat moment geen uitsluitingsgrond voor te doen. De mogelijkheid dat het recht alsnog op een later moment kan ontstaan bij toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak, is een voorzetting van het huidige beleid (artikel 43a WAO).” (Kamerstukken II, 2004/2005, 30 034, nr. 3, blz. 67).
“Bij de volgende eindigingsgronden kan een recht op uitkering herleven:
• Het recht op de IVA- of de WGA-uitkering is geëindigd omdat de verzekerde minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Als de betrokkene opnieuw volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt, kan het recht op uitkering herleven als de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op basis waarvan het geëindigde recht bestond. In dit geval geldt een herlevingstermijn van vijf jaar.” (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 71).
“Artikel 7.1.2 Later ontstaan van het recht op een WGA-uitkering
Op grond van artikel 7.1.1, tweede lid, ontstaat een WGA-uitkering op de eerste dag na afloop van de wachttijd of op de eerste dag na afloop van de loondoorbetalingsperiode. Er zijn echter situaties waarin het billijk is dat ook op een later moment recht op een uitkering kan ontstaan. Deze situaties zijn in dit artikel limitatief genoemd (zie ook hiervoor hoofdstuk 9.1 van het algemeen gedeelte van deze toelichting).
(…)
De tweede situatie (eerste lid, onderdeel b) is het geval dat de verzekerde op de eerste dag na afloop van de wachttijd of verlengde loondoorbetalingsperiode niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt was omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was maar dat hij door een toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak na het einde van die wachttijd of loondoorbetalingsperiode dat wel is. In deze situatie ontstaat mits die toegenomen arbeidsongeschiktheid zich binnen 5 jaar voordoet (derde lid) alsnog recht op een WGA‑uitkering.” (Kamerstukken II, 2004/2005, 30 034, nr. 3, blz. 190).
“Artikel 7.1.4 Herleven van het recht op een WGA-uitkering
Een eenmaal geëindigd recht op een WGA-uitkering kan in een aantal met name genoemde gevallen weer herleven. Dit artikel regelt de situaties waarin dit recht kan herleven.
Het eerste lid, onderdeel a, regelt de situatie dat de verzekerde eerst gedeeltelijk arbeidsgeschikt, daarna volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geworden en nadien wederom gedeeltelijk geschikt wordt. In deze situatie moet het recht op een WGA-uitkering vanzelfsprekend onbeperkt kunnen herleven.
Het eerste lid, onderdeel b, en derde lid, regelen de herleving van het recht op een WGA-uitkering voor de situatie dat nadat betrokkenes recht op een WGA-uitkering is geëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd, doch binnen 5 jaar uit dezelfde oorzaak weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt.” (Kamerstukken II, 2004/05, 30 034, nr. 3, blz. 191).
Over het in de memorie van toelichting vermelde artikel 43a van de WAO heeft de Raad eerder overwogen dat die bepaling na een motie aan de WAO is toegevoegd met de bedoeling dat het recht op een WAO-uitkering na beëindiging zal herleven, dan wel het recht op uitkering zal worden verkregen, bij gebleken toename van de oorspronkelijke klachten (zie de uitspraak van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683). De Raad heeft voorts meermaals overwogen dat de vaste rechtspraak over de toepassing van artikel 43a van de WAO ook van toepassing is op de Wet WIA (bijvoorbeeld de uitspraken van 28 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM2700 en van 12 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8792).
Vast staat dat aan betrokkene per 28 november 2011 een WIA-uitkering is geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Eveneens staat vast dat betrokkene met ingang van 2 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering die met ingang van 17 december 2015 is beëindigd. Voor de vraag of betrokkene met ingang van 3 maart 2016 aanspraak kan maken op een WIA-uitkering wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid is allereerst van belang dat die datum is gelegen binnen vijf jaar na 28 november 2011 en 17 december 2015.
Het Uwv wordt niet gevolgd in het standpunt dat, gelet op de mogelijke toepasselijkheid van artikel 57 van de Wet WIA aan artikel 55 van die wet geen betekenis meer kan toekomen. De bewoordingen van de bepalingen noch de wetsgeschiedenis sluiten toepasselijkheid van beide artikelen in een situatie als hier aan de orde uit. Zodanige uitsluiting zou bovendien afbreuk doen aan de bedoeling van de wetgever zoals die in vaste rechtspraak is bevestigd dat in een situatie als hier aan de orde na de weigering van een WIA‑uitkering zodanige toekenning binnen vijf jaar alsnog mogelijk is indien sprake is van een relevante toename van arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak. Daaraan kan niet afdoen dat de betreffende oorzaak mogelijk in deze periode van vijf jaar (tijdelijk), bijvoorbeeld ten tijde van de beëindiging van de later alsnog toegekende WIA‑uitkering, niet aanwezig was.
Dit betekent dat, anders dan het Uwv meent, betrokkene (ook) in aanmerking kan komen voor een WIA-uitkering per 3 maart 2016, indien sprake is van een relevante toename van arbeidsongeschiktheid, die voortkomt uit dezelfde oorzaak, op grond waarvan hij de wachttijd op 28 november 2011 heeft vervuld. Dat de later in 2015 toegekende WIA-uitkering op 17 december 2015 weer is beëindigd, doet daar niet aan af omdat die beëindiging geen afbreuk kan doen aan de bescherming die betrokkene gedurende een periode van vijf jaren vanaf 28 november 2011 heeft op grond van artikel 55 van de Wet WIA. Het Uwv heeft ten onrechte een beoordeling van de aanspraken van betrokkene op grond van artikel 55 van de Wet WIA buiten beschouwing gelaten.
Uit de artikelen 55 en 57 van de Wet WIA vloeit voort dat voor beoordeling van de vraag of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 3 maart 2016 zowel een vergelijking moet worden gemaakt tussen de per 3 maart 2016 bestaande arbeidsongeschiktheid en die ten tijde van de datum waarop de WIA-uitkering in 2011 is geweigerd, als een vergelijking tussen de per 3 maart 2016 bestaande arbeidsongeschiktheid en die ten tijde van de intrekking van de WIA-uitkering per 17 december 2015. Indien dit in één of beide gevallen tot de conclusie leidt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, zal ten aanzien van de vraag of die toename voortvloeit uit dezelfde oorzaak een vergelijking moeten worden gemaakt met de medische beperkingen voorafgaand aan de weigering respectievelijk intrekking. Het gaat dan om de arbeidsongeschiktheid op grond waarvan de wachttijd is volgemaakt dan wel om de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de per 17 december 2015 beëindigde uitkering. Blijkt uit die vergelijking dat sprake is van toename van de medische beperkingen die voortvloeien uit dezelfde oorzaak, waarbij de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt inneemt dat er geen verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval, dan zal arbeidskundig onderzoek nodig zijn om vast te stellen of sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid (zie bijvoorbeeld de onder 4.3.2 genoemde uitspraak van 31 mei 2018 en de uitspraak van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2676).
Gelet op het weergegeven beoordelingskader heeft het Uwv – naast het ten onrechte buiten beschouwing laten van een beoordeling op grond van artikel 55 van de Wet WIA – bij de beoordeling op grond van artikel 57 van de Wet WIA ten onrechte een vergelijking gemaakt tussen de klachten van betrokkene op 3 maart 2016 en de klachten van betrokkene op 17 december 2015, de datum waarop de WIA-uitkering is beëindigd. Het Uwv had voor de vraag of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid per 3 maart 2016 de beperkingen, zoals opgenomen in de FML van 25 augustus 2015, moeten vergelijken met de beperkingen van betrokkene per 3 maart 2016 en daarna of sprake is van een zelfde ziekteoorzaak, op grond waarvan de WIA-uitkering, die is toegekend van 2 juli 2015 tot 17 december 2015, is genoten. Het feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep achteraf heeft geconcludeerd dat deze ziekteoorzaak ten onrechte aan de WIA-uitkering ten grondslag heeft gelegen, doet niet af aan het feit dat de WIA-uitkering op grond van deze ziekteoorzaak is toegekend.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Gelet op het uitdrukkelijke verzoek van betrokkene zal de opdracht van de rechtbank aan het Uwv om een nieuw besluit te nemen in stand worden gelaten. De Raad zal daarom in deze zaak geen toepassing geven aan artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het Uwv zal alsnog de beoordeling moeten verrichten met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,-. Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 508,- wordt geheven;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Schoneveld en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.