Home

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2365, 18/2708 PW

Centrale Raad van Beroep, 29-09-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2365, 18/2708 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 september 2020
Datum publicatie
12 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2365
Zaaknummer
18/2708 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen verzoek om kwijtschelding.

Uitspraak

18 2708 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2018, 17/6112 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 22 september 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J. Mulder, advocaat hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020. Namens appellant is verschenen mr. Mulder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt reeds geruime tijd bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).

1.2.

Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 7 augustus 2000 tot en met 30 april 2004 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 59.355,02 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding, ontvangen inkomsten en van een periode van verblijf in detentie.

1.3.

Bij besluit van 30 december 2008 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 juli 2008 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 607,40 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen of niet tijdig melding te maken van ontvangen inkomsten.

1.4.

Bij besluit van 15 november 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 15 december 2011 tot en met 20 december 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 127,33 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college geen melding te maken van zijn detentie in die periode.

1.5.

Bij brief van 27 januari 2016 heeft appellant het college om kwijtschelding van zijn schuld van de in 1.2 genoemde vordering uit 2004 verzocht.

1.6.

Bij besluit van 16 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2016, heeft het college, voor zover hier van belang, het verzoek om kwijtschelding van de nog openstaande schuld uit 2004 tot een bedrag van € 58.334,87 afgewezen op de grond dat met de in 1.3 en 1.4 genoemde vorderingen in 2008 en 2012 bij herhaling een vordering is ontstaan die het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Daarmee heeft appellant niet voldaan aan de in artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK (beleidsregels WWB) gestelde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Daarbij heeft het college opgemerkt dat ook een beoordeling vijf jaar na het ontstaan van de vordering niet tot een ander oordeel zou leiden, omdat ook toen al gold dat recidive in de weg staat aan kwijtschelding en de beleidsregels op dit punt niet zijn gewijzigd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 20 juli 2017 (16/6428) het beroep tegen het besluit van 14 september 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het college de toepasselijke beleidsregels ook na verzoek van de rechtbank niet heeft overgelegd en de rechtbank daarom niet kan toetsen of de afwijzing van het kwijtscheldingsverzoek in stand kan blijven. Bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Van dringende redenen om het verzoek in te willigen is het college niet gebleken.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Aangezien het terugvorderingsbesluit vóór 1 januari 2013 is genomen en de vordering op appellant dus voor die datum is ontstaan, is gelet op het toepasselijke overgangsrecht artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB) van toepassing zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd om ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (vergelijk de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084). Deze bevoegdheid van het college om geheel of gedeeltelijk van verdere terug- of invordering af te zien is nader uitgewerkt in de Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Amsterdam (beleidsregels PW) zoals die luiden vanaf 21 januari 2015. In artikel 8 van de beleidsregels PW is bepaald dat op vorderingen die reeds bestonden op 31 december 2012, de artikelen 6.1 en 6.3 uit de beleidsregels WWB, zoals deze luidden op 31 december 2012, van toepassing blijven.

4.2.

In artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels WWB is bepaald dat het college kan besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

In artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder f, van de beleidsregels WWB is bepaald dat het college kan besluiten van gehele of gedeeltelijke (verdere) invordering af te zien indien de belanghebbende een beroep op de aanwezigheid van dringende reden heeft gedaan en het college dit beroep heeft gehonoreerd.

In artikel 6.3, vierde lid, is bepaald dat het college niet van (verdere) invordering afziet indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.

4.3.

Niet in geschil is dat sprake is van recidive als bedoeld in de beleidsregels WWB en dat appellant daarmee niet voldoet aan de in artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels WWB gestelde voorwaarde voor kwijtschelding. Vergelijk de uitspraken van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647 en van 31 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3999.

4.4.

Uit de onder 4.1 weergegeven wet- en regelgeving blijkt dat voor het verzoek om kwijtschelding in beginsel gekeken moet worden naar het beleid van het college, weergegeven in 4.2, zoals dat luidde op 31 december 2012. Hieruit vloeit voort dat het college in overeenstemming met de beleidsregels heeft gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen op de grond dat sprake is van recidive. De beroepsgrond van appellant dat de beleidsregels zoals die luidden op 13 juli 2004 gunstiger voor hem zouden zijn geweest en dat het college daarom gehouden is in zijn geval dat gunstiger beleid toe te passen, mist feitelijke grondslag en slaagt alleen al daarom niet. Niet gebleken is dat in de loop van de tijd sprake is geweest van een verandering in het beleid van het college ten nadele van appellant. In het bijzonder wordt daarvoor verwezen naar de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand (Handhavingsverordening) en de daarop gebaseerde Beleidsregels Handhavingsverordening Wet werk en bijstand, zoals vastgesteld op 16 december 2003. In de Handhavingsverordening is immers in artikel 6 al opgenomen dat het college niet afziet van (verdere) invordering indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WWB. Deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 6.3, vierde lid, van de Beleidsregels WWB.

4.5.

Appellant heeft verder aangevoerd dat het college zijn verzoek om kwijtschelding had moeten toewijzen vanwege de aanwezigheid van dringende redenen. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat hij ernstige gezondheidsklachten heeft en een beperkt levensvooruitzicht. Daarbij komt dat het college er niets aan heeft gedaan om de schuld tevens bij zijn toenmalige partner te innen.

4.6.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Voor de uitleg van dringende reden om van verdere invordering af te zien zoals bedoeld in artikel 6.3, tweede lid, aanhef en onder f, van de beleidsregels WWB heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad die inhoudt dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Noch in wat appellant zonder medische onderbouwing heeft aangevoerd met betrekking tot zijn gezondheidssituatie en levensverwachting en daarmee uitzichtloze situatie noch in het afzien van terugvordering bij zijn toenmalige partner zijn dringende redenen gelegen om van verdere terugvordering af te zien. Ook leveren die aangevoerde omstandigheden – anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd – voor het college geen bijzondere omstandigheden op om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels af te wijken. Daarbij is van belang dat appellant de bescherming in kan roepen van de regels inzake de beslagvrije voet en hij dus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2020.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) R.I.S. van Haaren