Home

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:246, 18/1724 ZW

Centrale Raad van Beroep, 29-01-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:246, 18/1724 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 januari 2020
Datum publicatie
7 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:246
Zaaknummer
18/1724 ZW

Inhoudsindicatie

Zorgvuldig medisch onderzoek. Verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Evenmin reden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet gebleken is dat het Uwv de klachten van appellante heeft onderschat. Appellante is geschikt om haar werk als begeleidster naschoolse opvang te verrichten. Bij een besluit ter uitvoering van de ZW is geen ruimte de aanspraken van appellante in het kader van de Wet WIA te betrekken.

Uitspraak

18 1724 ZW

Datum uitspraak: 29 januari 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

5 maart 2018, 17/1869 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is per 16 april 2010 uitgevallen voor haar werk als pedagogisch

medewerkster. Bij besluit van 17 februari 2012 heeft het Uwv appellante per 13 april 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is, waarna appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet is toegekend.

1.2.

In 2015 is appellante werkzaamheden gaan verrichten als begeleidster naschoolse opvang

voor gemiddeld vijf uur per week. Op 10 maart 2016 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met klachten na een spierruptuur in de linker kuit. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).

1.3.

Op 12 januari 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante per 12 januari 2017 geschikt geacht voor haar werk als begeleidster naschoolse opvang. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2017 het recht op ziekengeld per 12 januari 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2017 ten grondslag.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond

verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Dat geen informatie is opgevraagd bij de neuroloog en dat niet is gewacht op de conclusies van de reumatoloog maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Uit het dossier blijkt niet dat appellante voorafgaand aan het bestreden besluit heeft gemeld dat zij onder behandeling van deze behandelaars stond. Verder ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de klachten van appellante aan het bewegingsapparaat en appellante heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat er meer beperkingen moeten worden aangenomen. De stelling van appellante dat het Uwv bij deze beoordeling gehouden is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen, volgt de rechtbank niet. De rechtbank concludeert dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 12 januari 2017 geschikt is voor haar arbeid.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was onvoldoende met de klachten van appellante bekend en hij had nadere informatie moeten opvragen. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep beter moeten motiveren waarom de ingediende medische informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is onvoldoende ingegaan op de diagnoses hernia (lumbosacraalsyndroom met HNP L5-S1), fibromyalgie en radiculopathie. Het betreft ernstigere diagnoses dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep eerder is uitgegaan. De verzekeringsarts (bezwaar en beroep) had een FML moeten opstellen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het advies van de ergotherapeut onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken. Het feit dat het hier geen medicus betreft maakt niet dat aan dit advies in het geheel geen gewicht toekomt. Ter zitting is namens appellant naar voren gebracht dat het Uwv bij haar ziekmelding op 10 maart 2016 ten onrechte geen Amber-beoordeling heeft verricht.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.

4.2.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Appellante is door beide artsen gezien, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook informatie heeft opgevraagd bij de behandelend orthopedisch chirurg. Voor het oordeel dat hij ook bij andere behandelaars (nadere) informatie had moeten opvragen bestaat geen aanleiding. Een verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend artsen is blijkens vaste rechtspraak aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat een behandelend arts een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4312). Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan. Verder heeft appellante in bezwaar niet gemeld dat zij onder behandeling staat van een neuroloog. Ook om deze reden kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden tegengeworpen dat hij bij deze behandelaar geen informatie heeft opgevraagd.

4.3.

Evenmin bestaat reden tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft (onder meer) de nek- en rugklachten, het spierletsel en de schouderklachten bij zijn beoordeling betrokken. De bij appellante geconstateerde hernia was bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend. In zijn rapport van 6 maart 2017 heeft hij afdoende toegelicht dat deze diagnose geen gevolgen heeft voor het antwoord op de vraag of appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid. Dat geldt eveneens voor de door de neuroloog in zijn brief van 28 februari 2017 vermelde radiculopathie. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit verband gegeven toelichting wordt gevolgd. Van belang is dat bij appellante geen sprake is van een radiculair syndroom. Voor een dergelijk syndroom zijn namelijk geen aanwijzingen gevonden tijdens het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De bevindingen van dit lichamelijk onderzoek komen ook overeen met het onderzoek van de neuroloog zoals beschreven in zijn brief van 28 februari 2017. Zoals ter zitting naar voren is gekomen gaat appellante er vanuit dat een radiculopathie ernstiger is en meer beperkingen met zich brengt dan een radiculair syndroom. Een afdoende onderbouwing voor dit standpunt komt niet naar voren uit de door haar in beroep overgelegde algemene informatie met als titel “Lumbale Radiculopathie”.

4.4.

Appellante heeft gewezen op de diagnose fibromyalgie en stelt dat zij in verband hiermee zwaarder beperkt moet worden geacht. Ook deze grond treft geen doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bekend met de door de reumatoloog in zijn brief van 17 maart 2017 genoemde pijnklachten. Niet gebleken is dat het Uwv deze klachten heeft onderschat.

4.5.

Ook de brief van de ergotherapeut van 26 april 2017 kan de stellingen van appellante niet onderbouwen. Deze brief bevat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nieuwe informatie en er wordt geen reden gezien hem hierin niet te volgen. De conclusie van de ergotherapeut dat appellante niet in staat is om (betaalde) werkzaamheden uit te voeren is onvoldoende onderbouwd. Reeds hierom wordt deze conclusie niet gevolgd.

4.6.

Evenals de rechtbank heeft geoordeeld bestond voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen verplichting om een FML op te stellen. Het gaat hier namelijk om een beoordeling of appellante geschikt is om haar werk als begeleidster naschoolse opvang te verrichten op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW en niet om een beoordeling in de zin van artikel 19ab van de ZW.

4.7.

De beroepsgrond van appellante dat bij haar ziekmelding ten onrechte geen Amber‑beoordeling heeft plaatsgevonden slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld zijn uitspraken van 6 augustus 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE7220 en 23 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2398) is, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, in een geding als dit, waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, geen ruimte de aanspraken van appellante in het kader van de Wet WIA te betrekken.

5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) G.S.M. van Duinkerken