Home

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2518, 18/5135 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2518, 18/5135 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 oktober 2020
Datum publicatie
26 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2518
Zaaknummer
18/5135 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag om bijstand, na diverse eerdere afwijzingen. Onzorgvuldig onderzoek door college. Opvragen gegevens onrechtmatig. Aansluiting op onrechtmatig vermogensonderzoek.

Uitspraak

18/5135 PW en 19/340 PW

Datum uitspraak: 19 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 augustus 2019, 18/285 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mooren en M.Z. Ozen, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L.M. Claessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante is alleenstaande ouder en woonde ten tijde in geding met drie van haar vier kinderen, van wie twee minderjarig waren, op het uitkeringsadres. Appellante ontving vanaf 8 februari 2011 bijstand van het college op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

In het kader van een pilot van de gemeente Tilburg, beschreven in een notitie van juni 2013 met als onderwerp ‘Financieringsproject onroerend goed’ (notitie) en gevolgd door het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project), heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Uit de bevindingen van het uitgevoerde onderzoek in Turkije blijkt dat een onroerende zaak, een duplex appartement van tweeënhalve verdieping met een waarde van € 175.000,-, op het adres V, sectie W, perceel X, in de wijk Y, in het Kadastraal Register van het district Z vanaf 11 augustus 2011 geregistreerd stond op naam van appellante.

1.3.

Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 10 oktober 2014 op de grond dat appellante niet alle door het college gevraagde stukken over onder meer onroerende zaken in Turkije heeft ingeleverd. Het college heeft de bijstand daarnaast met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB ingetrokken over de periode van 11 augustus 2011 tot en met 9 oktober 2014 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 36.877,- van appellante teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van haar vermogen in Turkije als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van 24 november 2015 heeft de rechtbank het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.

1.4.

Appellante heeft vervolgens op 15 december 2014 bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de WWB en in de periode van 8 april 2015 tot en met 2 februari 2017 bij het college zesmaal een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Het college heeft die aanvragen afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende gegevens heeft ingeleverd om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.

1.5.

Appellante heeft zich op 17 mei 2017 gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de PW en een aanvraag om algemene bijstand ingediend.

1.6.

Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante bij brief van 23 mei 2017 verzocht uiterlijk 6 juni 2017 onder meer de volgende stukken in te leveren:- controleerbare en objectieve bewijsstukken waaruit blijkt hoe zij de afgelopen twaalf maanden zonder inkomsten in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien;

- afschriften van de laatste twaalf maanden van al haar bank- en of spaarrekeningen; en

- controleerbare en verifieerbare bewijzen waaruit blijkt aan wie appellante de op € 175.000,- getaxeerde onroerende zaak, een duplex appartement van tweeënhalve verdieping op het adres V, bij het Kadastraal Register van het district W bekend als sectie X, perceel Y in de wijk Z, geregistreerd op naam van en sinds 11 augustus 2011 in het bezit van appellante, heeft verkocht en welke vergoeding zij hiervoor heeft gekregen. Hierbij is meegedeeld dat appellante daarnaast dient aan te tonen dat deze vergoeding is gestort op haar bankrekening.

1.7.

Appellante heeft onder meer kopieën van bankafschriften over de periode van 1 januari 2017 tot en met 26 mei 2017 ingeleverd. Daarnaast heeft appellante een notariële verklaring van A van 16 maart 2017 (notariële verklaring) ingeleverd, waarin is vermeld dat A buiten weten van appellante, met de volmacht die berust bij haar vader, B, zijn onroerende zaak op voornoemd adres op haar naam heeft laten zetten, dat A, wederom met volmacht van B, diezelfde onroerende zaak heeft teruggenomen, omdat hem bekend werd dat appellante vanwege bepaalde financiële problemen deze onroerende zaak zou verkopen, dat appellante van deze handelingen geen weet heeft en dat voor deze aan- en verkoop geen geld is gevraagd.

1.8.

Appellante heeft op 6 juni 2017 en 8 juni 2017 aanvragen om bijzondere bijstand ingediend voor de eigen bijdragen in advocaatkosten. Het betreft eigen bijdragen voor toevoegingen met de afgiftedata 17 mei 2017 en 25 mei 2017.

1.9.

Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het college appellante een voorschot van € 835,- verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening.

1.10.

Bij besluit van 29 juni 2017 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om algemene bijstand van 17 mei 2017 afgewezen en het aan appellante betaalde voorschot tot een bedrag van € 835,- van appellante teruggevorderd.

1.11.

Bij besluit van 30 juni 2017 (besluit 2) heeft het college de aanvragen om bijzondere bijstand van 6 juni 2017 en 8 juni 2017 afgewezen.

1.12.

Bij besluit van 17 juli 2017 (besluit 3) heeft het college appellante meegedeeld dat zij het bedrag van de terugvordering binnen zes weken na dagtekening van dit besluit dient terug te betalen.

1.13.

Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellante heeft geen objectieve bewijsstukken overgelegd om te onderbouwen hoe haar onroerende zaak in Turkije is gekocht en verkocht en met welke financiële middelen deze transacties zijn bekostigd. Appellante heeft daarnaast niet met objectief verifieerbare bewijsstukken aangetoond hoe zij in de periode van drie maanden voorafgaand aan haar aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van het college, dat appellante geen objectieve bewijsstukken heeft overgelegd om te onderbouwen hoe haar onroerende zaak in Turkije is gekocht en verkocht en met welke financiële middelen deze transacties zijn bekostigd, geen stand kan houden. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het standpunt van het college dat er te veel onduidelijkheden zijn over hoe appellante heeft geleefd in de periode van drie maanden voorafgaande aan haar aanvraag wel kan standhouden. Het was voor het college daarom naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk het recht op bijstand van appellante vast te stellen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college op goede gronden heeft geweigerd appellante algemene bijstand toe te kennen.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van het college, dat er te veel onduidelijkheden zijn over hoe appellante heeft geleefd in de periode van drie maanden voorafgaande aan haar aanvraag, kan standhouden.

3.2.

Het college heeft op hierna te bespreken gronden incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het standpunt van het college, dat appellante geen objectieve bewijsstukken heeft overgelegd om te onderbouwen hoe haar onroerend goed in Turkije is gekocht en verkocht en met welke financiële middelen deze transacties zijn bekostigd, geen stand kan houden.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Hoger beroep

4.1.

Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. De in dat verband te beoordelen periode loopt van 17 mei 2017, de datum waarop appellante zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 29 juni 2017, de datum van besluit 1.

4.2.

Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.

4.4.

De grond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht bij haar heeft nagevraagd hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, slaagt niet. Dat het besluit van 31 oktober 2014 (zie 1.3) naar zeggen van appellante onrechtmatig zou zijn, doet niet af aan de onder 4.3 genoemde bevoegdheid.

4.5.1.

Appellante heeft daarnaast aangevoerd dat zij met het overleggen van haar bankafschriften en de door haar afgelegde verklaringen voldoende informatie heeft gegeven om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellante heeft onder meer in bezwaar verklaard dat zij leeft van toeslagen en kinderbijslag, dat zij geld van haar familie heeft geleend en dat haar meerderjarige zoon af en toe bijspringt. Verder heeft appellante gewezen op contante opnames op 20 maart 2017 van € 250,- en op 24 april 2017 van € 500,- waarmee zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Ook heeft zij erop gewezen dat het totaal aan bijschrijvingen over de periode van 1 januari 2017 tot en met 26 mei 2017 nagenoeg hetzelfde is als het totaal aan afschrijvingen over die periode.

4.5.2.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er te veel onduidelijkheden zijn over hoe appellante heeft geleefd in de periode van drie maanden voorafgaand aan haar aanvraag. Volgens het college heeft appellante in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 maart 2017 een bedrag van € 382,82 aan voeding besteed terwijl dat volgens de NIBUD norm in het geval van appellante € 1119,60 zou moeten zijn. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare bewijstukken onderbouwd hoe zij verder in de kosten voor voeding van het gezin en overige levensonderhoud heeft voorzien.

4.5.3.

Niet in geschil is dat appelante in de periode voorafgaande aan de aanvraag verantwoordelijk was voor het levensonderhoud van haarzelf en dat van haar twee inwonende minderjarige kinderen. Tevens woonde destijds op het uitkeringsadres een meerderjarige dochter. Niet betwist wordt dat appellante aan toeslagen en kinderbijslag in totaal ongeveer

€ 984,- per maand ontving. Daarnaast ontving appellante in de periode van 1 januari 2017 tot 17 mei 2017 de volgende bedragen:

- op 10 maart 2017 een overschrijving van de dochter van appellante van € 120,-

- op 15 maart 2017 een contante storting van € 100,-

- op 24 april 2017 een overschrijving van het college van € 493,-

- op 8 mei 2017 een schadevergoeding van € 300,-

4.5.4.

Niet betwist wordt dat de overschrijving van 10 maart 2017 afkomstig is van haar meerderjarige inwonende dochter. Appellante heeft verklaard dat de contante storting op 15 maart 2017 een gift/lening is van familie en dat de schadevergoeding is uitbetaald in verband met een verloren gegane telefoon. Het college kon geen verklaring geven voor de overschrijving op 24 april 2017. De bankafschriften laten verder geen stortingen of overschrijvingen zien waarvan de herkomst onduidelijk is. Haar verklaring dat haar meerderjarige zoon af en toe bijspringt, vindt steun in twee afschrijvingen 20 januari 2017 en 20 februari 2017 onder vermelding van de naam van de meerderjarige zoon met omschrijving: terugbetaling lening.

4.5.5.

Hoewel er onduidelijkheid blijft over met name de vraag hoeveel de meerderjarige zoon financieel heeft bijgedragen en in welke vorm, kan het risico daarvan onder de gegeven omstandigheden niet volledig voor rekening van appellante komen. Daarbij is van belang dat de bankafschriften, zoals gezegd, buiten de contante storting op 15 maart 2017, geen stortingen of overschrijvingen laten zien waarvan de herkomst onduidelijk is. Daarnaast is van belang dat geen concrete aanwijzingen bestaan dat appellante een andere onbekende bron van inkomsten heeft, dat appellante vanaf 10 oktober 2014 geen bijstand ontvangt, dat zij de afgelopen jaren reeds zevenmaal vergeefs een aanvraag om bijstand heeft ingediend en dat het college tot op heden nooit een onderzoek heeft gedaan naar aanleiding van de aanvragen van appellante maar steeds een afwachtende houding heeft ingenomen. Verder is van belang dat op grond van de overgelegde bankafschriften niet het beeld naar voren komt dat het voor appellante onmogelijk is om in haar levensonderhoud en dat van haar twee minderjarige kinderen te voorzien. Het had onder de gegeven omstandigheden op de weg van het college gelegen nader onderzoek te doen naar de financiële omstandigheden van appellante en zo nodig de bijdragen van de meerderjarige zoon en dochter van appellante en van de familie, voor zover deze niet als leningen kunnen worden beschouwd, als inkomsten schattenderwijs vast te stellen.

4.5.6.

Gelet op 4.5.5 berust het bestreden besluit op onzorgvuldig onderzoek en kan het om die reden niet in rechte stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voor zover door appellante aangevochten.

Incidenteel hoger beroep:

4.6.1.

Het college heeft aangevoerd dat het was gerechtigd appellante om nadere inlichtingen over het vermogen in het buitenland te vragen, omdat zij op het aanvraagformulier heeft vermeld dat haar uitkering is stopgezet in verband met vermogen in het buitenland. Appellante heeft naar aanleiding van een vraag van het college een verklaring overgelegd waarin is vermeld dat een hierin vermelde onroerende zaak op haar naam staat. Het college heeft aan de hand van dit gegeven het standpunt ingenomen dat appellante hiermee onvoldoende inzicht in haar vermogenssituatie heeft gegeven.

4.6.2.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college naar het oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 12 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4326) bij de uitvoering van het vermogensonderzoek bij bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat voorafgaande aan de intrekking van de bijstand van appellante een vermogensonderzoek zoals bedoeld in die uitspraak van de Raad heeft plaatsgevonden en dat de bevindingen uit het in Turkije verrichte onderzoek niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Dit is tussen partijen niet in geschil.

4.6.3.

Uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Raad van 13 februari 2018 (ECLI:CRVB:2018:410) volgt dat vervolgonderzoeken die uitsluitend een vervolg zijn op en onlosmakelijk verweven zijn met de bevindingen van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Wel kan het college op grond van zijn algemene onderzoeksbevoegdheid in het individuele geval alsnog onderzoeken of sprake is van vermogen.

4.6.4.

Het college heeft gesteld dat appellante op het aanvraagformulier uit eigen beweging te kennen heeft gegeven dat haar uitkering is stopgezet in verband met vermogen in het buitenland, terwijl zij nooit een vermogen heeft gehad waar zij zich bewust van was. Tevens heeft appellante een door een notaris ondertekende verklaring ingeleverd waaruit blijkt dat zij eigenaar is geweest van een onroerende zaak in Turkije. Omdat appellante bovenstaande inlichtingen uit eigen beweging heeft verstrekt, is het college van mening dat deze gegevens op rechtmatige wijze zijn verkregen en daarom terecht betrokken zijn bij het onderzoek naar het recht op bijstand.

4.6.5.

De rechtbank heeft, anders dan het college, geoordeeld dat appellante de notariële verklaring niet uit eigen beweging heeft verstrekt. Bij de opvraag van nadere gegevens heeft het college immers aansluiting gezocht bij het eerdere onrechtmatige onderzoek. De enkele vermelding op het aanvraagformulier door appellante dat de eerdere uitkering is stopgezet vanwege vermogen waar appellante zich niet van bewust was, is te summier om daaruit te kunnen opmaken dat zij vermogen in Turkije heeft (gehad) met een getaxeerde waarde van € 175.000,-. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de nadere opvraag van gegevens door het college uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van het eerdere onrechtmatige onderzoek en dat de door appellante afgelegde verklaring niet ten grondslag kan worden gelegd aan het bestreden besluit.

4.6.6.

Het incidenteel hoger beroep van het college slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de opvraag van de gegevens uitsluitend heeft gebaseerd op de bevindingen uit het in 1.2 genoemde onderzoek. De rechtbank heeft daarom vervolgens terecht geoordeeld dat de nadere opvraag van gegevens door het college uitsluitend een vervolg is op en onlosmakelijk verweven is met de bevindingen van het eerdere onrechtmatige onderzoek. Dat appellante op het aanvraagformulier heeft vermeld dat haar uitkering is stopgezet in verband met vermogen in het buitenland maakt dit niet anders, omdat appellante niet anders dan de feitelijk weergave van de intrekking vermeldt en bovendien heeft het college dit gegeven niet in de brief van 23 mei 2017 (zie 1.6) vermeld. Ook in de besluitvorming ontbreekt iedere verwijzing naar die vermelding van appellante op het aanvraagformulier. Het opvragen door het college van de gegevens over de onroerende zaak was daarom onrechtmatig. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het standpunt van het college, dat appellante geen objectieve bewijsstukken heeft overgelegd om te onderbouwen hoe haar onroerende zaak in Turkije is gekocht en verkocht en met welke financiële middelen deze transacties zijn bekostigd, geen stand kan houden.

4.7.

Uit 4.5.6 volgt dat volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2017, 30 juni 2017 en 17 juli 2017.

4.8.

Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

In het hoger beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 november 2017;

-

draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 29 juni 2017, 30 juni 2017 en 17 juli 2017 met inachtneming van deze

uitspraak;

-

bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

-

bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht

vergoedt van in totaal € 172,-.

In het incidenteel hoger beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.

(getekend) A.B.J. van der Ham

De griffier is verhinderd te ondertekenen.