Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2585, 19/1540 PW
Centrale Raad van Beroep, 20-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2585, 19/1540 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2020
- Datum publicatie
- 2 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2585
- Zaaknummer
- 19/1540 PW
Inhoudsindicatie
Afgewezen verzoek om normwijziging. Bewijslast dat ouders, kosten delende medebewoners, in voorliggende periodes niet hun hoofdverblijf bij appellant hadden, rust op appellant. Niet aannemelijk gemaakt dat hoofdverblijf van ouders in Marokko was.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 20 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 februari 2019, 18/3782 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Arendsen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 5 oktober 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder en met toepassing van de kostendelersnorm. Aan de toepassing van de kostendelersnorm lag ten grondslag dat appellant zijn toenmalige woning in [plaatsnaam] (uitkeringsadres) deelde met drie andere personen van 21 jaar en ouder, te weten zijn ouders (X en Y) en zijn broer. X en Y huurden de woning op het uitkeringsadres.
Appellant heeft het dagelijks bestuur op 13 mei 2018 verzocht om aanpassing van de norm voor de periodes van 26 mei 2016 tot en met 23 juni 2016, 14 juli 2016 tot en met 5 december 2016, 13 april 2017 tot en met 30 mei 2017 en 11 oktober 2017 tot en met 27 februari 2018 (te beoordelen periodes). In deze periodes verbleven X en Y in Marokko, waar zij ook een woning hadden.
Bij besluit van 27 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur het verzoek van appellant afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat X en Y de woning op het uitkeringsadres huren en op dit adres staan ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). De enkele omstandigheid dat X en Y een deel van het jaar in Marokko verblijven, maakt niet dat zij niet als kosten delende medebewoners moeten worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 22a, eerste lid, van de PW is bepaald hoe de bijstandsnorm wordt vastgesteld voor een bijstandsgerechtigde die een of meer kosten delende medebewoners heeft.
Artikel 19a, eerste lid, van de PW, bepaalt, voor zover hier van belang:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft (…)”.
Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Behalve de aanwezigheid van de betrokkene in de betreffende woning, zijn ook feiten en omstandigheden van belang die een licht werpen op de leefwijze van de betrokkene, zoals de plaats waar hij zijn post ontvangt en behandelt, waar hij zijn administratie bewaart, waar zijn kleding en verzorgingsproducten en andere persoonlijke spullen zich bevinden en waar hij zijn vrienden en familie ontvangt. Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3467.
Appellant heeft aangevoerd dat zijn ouders in de te beoordelen periodes hun hoofdverblijf naar Marokko verplaatsten, zodat zij tijdens hun verblijf in Marokko niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellant heeft in dit verband betoogd, dat X en Y telkens langdurig in Marokko verbleven. Dit betoog treft geen doel. De vraag of een verblijf in een woning kortdurend of tijdelijk is, moet worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De duur van het verblijf is bovendien slechts één van de omstandigheden waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. De duur van de verblijfsperiodes van X en Y in Marokko, zoals die uit 1.2 volgt, is op zichzelf niet zodanig dat alleen al op grond daarvan moet worden aangenomen dat zij tijdens hun verblijf in Marokko niet hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden.
Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, kort gezegd, X en Y hun hoofdverblijf in de te beoordelen periodes in Marokko hadden omdat zij daar ook een woning hadden. Aan hun verblijf in Marokko zou om die reden in die periodes dezelfde (juridische) status moet worden toegekend als aan het verblijf in Nederland. Ter ondersteuning van dit betoog heeft appellant verwezen naar de uitspraak van 13 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3206. Dit standpunt is niet juist. Het bezit van een woning brengt op zichzelf niet mee, dat de betrokkene daar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven heeft. De uitspraak waarnaar appellant heeft verwezen betrof een andere rechtsvraag, namelijk waar de woonplaats van een betrokkene was. Hier ligt de vraag voor waar het hoofdverblijf van een betrokkene is. Nu die rechtsvragen niet beoordeeld worden naar hetzelfde criterium, is de door appellant aangehaalde uitspraak niet van betekenis bij de beoordeling van het hier bestreden besluit.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het besluit tot toepassing van de kostendelersnorm een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij op het bijstandverlenend orgaan de bewijslast rust. Het is aan het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over de relevante feiten te verzamelen. Deze grond slaagt ook niet.
De bewijslast over het hoofdverblijf van X en Y rust in dit geval op appellant. Het gaat hier namelijk om een verzoek om een begunstigend besluit tot normwijziging. Vergelijk de uitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2296. Dit betekent dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X en Y zich gedurende de hier te beoordelen periodes niet bevond in de woning op het uitkeringsadres.
Hierin is appellant niet geslaagd. Het enkele gegeven dat X en Y in de te beoordelen periodes in Marokko in een eigen woning verbleven, maakt, zoals ook in 4.4.2 is overwogen, niet dat zij daarmee het zwaartepunt van hun persoonlijk leven daar hadden. De duur van de verblijfsperiodes leidt in dit geval niet tot een andere conclusie. In dit verband is tevens van betekenis dat, zoals appellant ter zitting heeft bevestigd, X en Y de huur voor de woning op het uitkeringsadres doorbetaalden gedurende hun verblijf in Marokko, evenals andere vaste lasten. Verder bleven X en Y in de te beoordelen periodes op het uitkeringsadres ingeschreven in de BRP. Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt dat een mens nu eenmaal zijn hoofdverblijf altijd met zich meedraagt, waar hij ook verblijft, miskent dat het hoofdverblijf, zoals volgt uit 4.3, wordt bepaald door concrete feiten en omstandigheden en is daarom niet juist.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6. heeft het dagelijks bestuur met juistheid aangenomen dat X en Y hun hoofdverblijf in de te beoordelen periodes niet in Marokko hadden. Niet is in geschil dat daaruit volgt dat zij hun hoofdverblijf wel op het uitkeringsadres hadden. Het dagelijks bestuur is daarom terecht X en Y in de te beoordelen periodes blijven aanmerken als kosten delende medebewoners van appellant. Het dagelijks bestuur mocht de aanvraag dus afwijzen.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T. Ali