Centrale Raad van Beroep, 22-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2608, 19/2263 AOW
Centrale Raad van Beroep, 22-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2608, 19/2263 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2020
- Datum publicatie
- 29 oktober 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2608
- Zaaknummer
- 19/2263 AOW
Inhoudsindicatie
Inhouding bedrag van € 945,80 op het ouderdomspensioen. Er is geen aanleiding te oordelen dat de Svb niet is gebleven binnen het kader van het beslag. Terugvordering teveel ontvangen bedrag aan ouderdomspensioen. De Svb heeft een voldoende zorgvuldig onderzoek verricht dat leidt tot de conclusie dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De Svb heeft het ouderdomspensioen van appellant daarom op goede gronden beëindigd vanaf de datum dat hij is opgenomen in het opsporingsregister.
Uitspraak
19/2263 AOW, 19/2264 AOW
Datum uitspraak: 22 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2019, 18/5216 en 18/6933 (aangevallen uitspraken 1 en 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, in de zaak 19/2263 nadere gronden ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de Svb verzocht alle correspondentie met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) in te zenden met betrekking tot de opname van appellant in het opsporingsregister.
De Svb heeft nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgehad op 10 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reith en J. Emmaneel. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontvangt sinds april 2013 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. Bij arrest van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag van 31 mei 2016 is appellant veroordeeld tot 1020 dagen gevangenisstraf. Op 10 april 2018 is het arrest onherroepelijk geworden.
1.3. Bij besluit van 13 november 2017 heeft de Svb appellant meegedeeld dat in verband met een beslag met ingang van november 2017 een bedrag van € 945,80 wordt ingehouden op het ouderdomspensioen.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2017 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft de Svb het recht van appellant op ouderdomspensioen beëindigd met ingang van 20 juni 2018 omdat appellant zich zou onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.
1.6. Bij besluit van eveneens 21 augustus 2018 heeft de Svb het door appellant teveel ontvangen bedrag aan ouderdomspensioen ten bedrage van € 28,29 teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 7 november 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 21 augustus 2018 ongegrond verklaard.
1.8. Appellant is vanaf 30 november 2018 gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de in 1.2 genoemde gevangenisstraf.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – kort samengevat – geoordeeld dat de Svb verplicht is om volledige medewerking te verlenen aan het gelegde beslag en dat er geen aanleiding is te oordelen dat de Svb niet is gebleven binnen het kader van het beslag.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht dat leidt tot de conclusie dat appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. De Svb heeft het ouderdomspensioen van appellant daarom op goede gronden beëindigd vanaf de datum dat hij is opgenomen in het opsporingsregister.
3.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aangevoerd dat het beslag niet rechtsgeldig is betekend waardoor sprake is van een ongeldig beslag. Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat hij zich nimmer heeft onttrokken aan zijn vrijheidsstraf. Vanuit Jakarta, waar hij wegens ziekte langere tijd onder behandeling is geweest, heeft hij gereageerd op de zelfmeldbrief en er is tevens diverse malen namens hem gereageerd. Ten onrechte heeft de rechtbank die stukken ter zitting niet in ontvangst genomen. Appellant heeft nooit een brief van het CJIB ontvangen dat hij is opgenomen in het opsporingsregister. Gelet op zijn medische situatie heeft de Svb ten onrechte de beleidsregels op hem toegepast. Van een actief en bewust onttrekken was geen sprake.
3.2. De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beslag
Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687) volgt dat bezwaren betreffende een beslag kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter en dat het niet op de weg van de derdebeslagene – in dit geval de Svb – ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient daarover niet te oordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van zijn betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. In de procedure tegen de Svb kan appellant dan ook slechts opkomen tegen de wijze waarop de Svb het beslag op het ouderdomspensioen van appellant uitvoert. De rechtbank heeft een juiste toepassing gegeven aan genoemde rechtspraak van de Raad. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aan de hand van enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat de Svb niet binnen het kader van het gelegde beslag is gebleven. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Beëindiging en terugvordering
Juridisch kader
In artikel 8c, tweede lid, van de AOW is bepaald dat het recht op ouderdomspensioen eindigt, indien de pensioengerechtigde zich, nadat het recht op ouderdomspensioen is ingegaan, onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (onder meer in zijn uitspraken van 9 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3507 en van 26 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1322) is de Svb gehouden bij de toepassing van artikel 8c, tweede lid, van de AOW zelfstandig te beoordelen of betrokkene zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Onder ‘zich onttrekken’ als bedoeld in artikel 8c, tweede lid, van de AOW is te verstaan de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het opsporingsregister is opgenomen en door Justitie inmiddels tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. De Svb heeft deze uitleg overgenomen in zijn beleidsregel SB1276. Volgens genoemde uitspraken is het verder aan de Svb om aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanige situatie, en mag de Svb daarbij in beginsel afgaan op informatie van het CJIB.
Sprake van zich onttrekken aan vrijheidsstraf?
Tussen partijen is in geschil of op en na 20 juni 2018 sprake was van een situatie waarin appellant zich onttrok aan de tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf.
Uit de beschikbare gegevens leidt de Raad het volgende af. Vaststaat dat appellant in april 2018 bekend is geworden met de onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van 1020 dagen. Appellant stond in die periode ingeschreven op het adres [adres] , maar hij verbleef in Indonesië. Nadat appellant in het kader van de tenuitvoerlegging van zijn straf niet werd aangetroffen op het adres in [gemeente] is de zelfmeldprocedure op hem van toepassing geacht. Op of omstreeks 23 mei 2018 is hierover aan appellant een brief gestuurd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Daarin was vermeld dat appellant zich op 11 juni 2018 diende te melden in [Justitieel Complex] . Appellant heeft de zelfmeldbrief op of omstreeks 23 mei 2018 per email doorgestuurd gekregen. Omdat appellant zich niet heeft gemeld op 11 juni 2018, is hij vervolgens op 12 of 20 juni 2018 opgenomen in het opsporingsregister. Op 12 juli 2018 is namens appellant contact opgenomen met de Divisie Individuele Zaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (Divisie Individuele Zaken). Toen bleek dat appellant op 29 mei 2018 op de zelfmeldbrief heeft gereageerd met het verzoek om uitstel van de tenuitvoerlegging van zijn straf. Deze reactie was echter niet door de Divisie Individuele Zaken ontvangen, omdat een verkeerd emailadres was gebruikt. Appellant had om uitstel verzocht omdat hij naar eigen zeggen vanwege zijn medische toestand niet in staat was om vanuit Indonesië naar Nederland te reizen. Bij besluit van 17 juli 2018 heeft de selectiefunctionaris van de Divisie Individuele Zaken het verzoek van appellant (alsnog) afgewezen op de grond dat appellant niet tijdig op de zelfmeldbrief had gereageerd en er vóór de melddatum van 11 juni 2018 door of namens hem geen contact was opgenomen met de Divisie Individuele Zaken. Het door appellant tegen het besluit van 17 juli 2018 bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming ingestelde beroep heeft niet tot een andere uitkomst geleid.
Uit hetgeen onder 4.5 is vermeld concludeert de Raad dat appellant zich op en na 20 juni 2018 heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Het CJIB heeft immers een of meer pogingen ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de straf te komen, doch zonder resultaat. Door langs te gaan bij het adres waar appellant in de basisregistratie personen stond ingeschreven en een zelfmeldbrief naar ditzelfde adres te sturen, zijn pogingen ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf. Appellant heeft weliswaar contact gehad met de Divisie Individuele Zaken om uitstel te vragen, maar dit was na de melddatum van 11 juni 2018 en is niet succesvol geweest. Deze handelingen zijn daarom niet van invloed geweest op de vermelding in het opsporingsregister. Uit wat appellant in hoger beroep aan stukken heeft overgelegd kan niet worden geconcludeerd dat de informatie die het CJIB aan de Svb heeft verstrekt onjuist was. Aan de overgelegde emailwisseling tussen appellant en [naam] , operationeel expert bij de politie eenheid [eenheid] , kan niet de door appellant gewenste waarde worden gehecht, reeds omdat hieruit niet blijkt wanneer [naam] deze email naar appellant zou hebben gestuurd en omdat op geen enkele andere manier blijkt dat appellant op enig moment ten tijde in geding niet meer in het opsporingsregister heeft gestaan.
De Svb heeft zich in eerste instantie mogen baseren op de systeemmelding van het CJIB van 15 augustus 2018, waaruit blijkt dat appellant per 20 juni 2018 was opgenomen in het opsporingsregister. Vervolgens heeft de Svb, steeds nadat namens appellant contact werd gezocht en naar aanleiding van het bezwaar tegen de vastgestelde onttrekking, navraag gedaan bij het CJIB. Deze handelingen zijn door de Svb opgenomen in de telefoonrapporten van 6 september 2018 en 1 oktober 2018, die zich in het dossier bevinden. Uiteindelijk heeft het CJIB, naar aanleiding van een uitdrukkelijk verzoek van de Raad, bij brief van 31 augustus 2020 schriftelijk de eerder telefonisch verstrekte gegevens vastgelegd die ten minste noodzakelijk waren om het bestreden besluit te kunnen toetsen. De Raad stelt vast dat de Svb tijdens de bezwaarprocedure de nodige stappen heeft ondernomen om tot een zorgvuldig voorbereide beslissing op bezwaar te komen, en dat het CJIB de noodzakelijke informatie slechts telefonisch heeft verstrekt. Ter zitting heeft de Svb desgevraagd verklaard dat sinds de inwerkingtreding van de Algemene verordening gegevensbescherming de Svb bij het verrichten van nader onderzoek van het CJIB geen inzage meer krijgt in de onderliggende stukken over de persoon die zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, en dat het CJIB de nodige informatie slechts op verzoek telefonisch verstrekt. De Raad wijst er in dat verband op dat zowel de zorgvuldigheid van het onderzoek van de Svb als de inhoudelijke juistheid van de beslissing voor de rechter controleerbaar moeten zijn. Vanuit een oogpunt van controleerbaarheid verdient schriftelijke informatieverstrekking duidelijk de voorkeur boven telefonische informatieverstrekking. De systeemmelding van 15 augustus 2018 was voor de bezwaarfase ontoereikend omdat daarin niet op controleerbare wijze is vastgelegd dat één of meer pogingen zijn ondernomen om tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. De Raad wijst verder op de verplichting van de Minister van Veiligheid en Justitie op grond van artikel 54, derde lid onder h, en negende lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, om onverwijld en kosteloos de gegevens en alle overige opgaven en inlichtingen, waarover deze beschikt en die noodzakelijk zijn voor het recht op uitkering, aan de Svb te verstrekken. De Raad geeft de Svb dan ook in overweging over de te hanteren werkwijze in overleg te treden met het CJIB.
Voor zover appellant met een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht heeft willen stellen dat de beleidsregels van de Svb niet onverkort kunnen worden toegepast vanwege zijn medische situatie, volgt de Raad dit niet. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant de stelling dat zijn medische situatie de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf belette aan de orde heeft gesteld bij de daartoe bevoegde organen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en dat die procedure niet succesvol is geweest voor hem.
Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Stumpel