Home

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2616, 18/3749 WAO

Centrale Raad van Beroep, 22-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2616, 18/3749 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 oktober 2020
Datum publicatie
29 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2616
Formele relaties
Zaaknummer
18/3749 WAO

Inhoudsindicatie

De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de invoering van de periodeloonvergelijking niet in strijd is met het nationale recht. Ook overigens bestaat geen aanleiding artikel 10a van het Schattingsbesluit buiten toepassing te laten. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt dan ook niet. Betrokkene beschikte nog over een inkomen dat het toepasselijke sociaal minimum oversteeg. Dit inkomen was bovendien in hoogte vergelijkbaar met haar geïndexeerde maatmaninkomen. Bovendien was geen sprake van een definitief verlies van de uitkering omdat betrokkene bij een verlaging van haar inkomen weer recht op een WAO‑uitkering zou krijgen. Geen bijzondere omstandigheden. Artikel 1 van het Eerste Protocol is niet geschonden.

Uitspraak

18 3749 WAO, 18/4564 WAO

Datum uitspraak: 22 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2018 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2018, 16/7445 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. A.M.C. van Dalen, advocaat, een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een schriftelijke zienswijze ingediend met betrekking tot het incidenteel hoger beroep.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2020. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L. Wimmenhove, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. J.H. Ermers.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is in 1995 uitgevallen van haar werk als nachtverpleegkundige. Zij ontvangt sinds 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast heeft betrokkene sinds 1 januari 1998 inkomsten uit arbeid. Zij werkt nu als poliklinisch verpleegkundige. Met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt de uitkering van betrokkene uitbetaald op basis van een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid, die wordt vastgesteld alsof haar huidige arbeid geschikt is voor haar krachten en bekwaamheden. Onder de tot 1 juli 2015 geldende regelgeving leidde dit niet tot verlaging van haar arbeidsongeschiktheidspercentage, omdat het uurloon in haar huidige werk veel lager is dan het uurloon in het werk waarvan zij is uitgevallen. Doordat zij meer uren is gaan werken, verdient zij een inkomen dat nauwelijks afwijkt van het geïndexeerde maatmanloon.

1.2.

Met ingang van 1 juli 2015 is artikel 10a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) in werking getreden. Op basis van deze bepaling wordt bij de toepassing van artikel 44 van de WAO een periodeloonvergelijking gemaakt in plaats van voorheen een uurloonvergelijking. In het geval van betrokkene leidt deze wijziging ertoe dat haar fictieve arbeidsongeschiktheid minder wordt dan 15%. Omdat betrokkene als gevolg van de wetswijziging in een lagere fictieve arbeidsongeschiktheidsklasse terecht komt, geldt voor haar een uitgestelde werking van deze wetswijziging van één jaar.

1.3.

Bij besluit van 1 juni 2016 heeft het Uwv aan betrokkene meegedeeld dat zij tot 1 juli 2016 onveranderd 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt geacht. Met ingang van 1 juli 2016 wordt zij fictief minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht. Hierbij wordt voorlopig uitgegaan van een inkomen van (gemiddeld) € 1.309,45 per maand. Deze inkomsten zijn zo hoog dat zij waarschijnlijk geen WAO-uitkering krijgt vanaf 1 juli 2016. De WAO-uitkering wordt daarom voorlopig niet uitbetaald. Voorts is meegedeeld dat in januari 2017 de uitkering over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 definitief wordt vastgesteld.

1.4.

In haar bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2016 heeft betrokkene te kennen gegeven dat zij als gevolg van de wijziging van het Schattingsbesluit twee arbeidsongeschiktheidsklassen

lager uitkomt en daardoor een groter verlies aan inkomen heeft dan door de wetgever is voorzien. Bovendien ontvangt betrokkene van haar vorige werkgever een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid die is gekoppeld aan het ontvangen van een WAO-uitkering. Deze uitkering bedraagt € 117,66 bruto per maand inclusief vakantietoeslag. Verder ontvangt zij jaarlijks een tegemoetkoming arbeidsongeschikten van € 211,- netto die is gekoppeld aan haar recht op WAO-uitkering. Als de WAO-uitkering niet meer tot uitbetaling komt, heeft zij een totaal verlies aan inkomen van € 5.893,88 bruto plus € 211,- netto per jaar. Ook deze gevolgen van de gewijzigde regelgeving zijn door de wetgever niet voorzien en pakken voor betrokkene disproportioneel nadelig uit waardoor een inbreuk wordt gemaakt op het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol) beschermde ongestoorde genot van haar eigendom.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2016 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2016 ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat het bezwaar dat het besluit vanwege de grote financiële gevolgen voor betrokkene bijzonder onredelijk uitvalt, niet gehonoreerd kan worden omdat de door het Uwv toegepaste regelgeving dwingendrechtelijk van aard is. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol kan daarom niet slagen.

1.6.

Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het Uwv definitief beslist over het recht op uitkering van betrokkene over de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016. In dit besluit is vastgesteld dat het over die periode betaalde voorschot lager is dan de uitkering waar betrokkene recht op heeft, zodat zij nog recht heeft op een netto bedrag van in totaal € 167,27.

2.1.

In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het beroep mede betrekking heeft op het besluit van 17 januari 2017. Verder heeft de rechtbank de stelling van betrokkene dat de wijziging van de uurloonvergelijking in een periodeloonvergelijking zoals neergelegd in artikel 10a van het Schattingsbesluit niet past in het systeem van de WAO en daarom in strijd is met artikel 18, eerste lid, van de WAO, verworpen. Wat betreft het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol heeft de rechtbank overwogen dat met het bestreden besluit een inmenging in het eigendomsrecht van betrokkene heeft plaatsgevonden. Deze inmenging is bij wet voorzien en heeft een legitieme doelstelling in het algemeen belang. Bij de vraag of aan het proportionaliteitsvereiste is voldaan, heeft het Uwv niet mogen volstaan met een verwijzing naar een al door de wetgever verrichte belangenafweging. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld. Dit onderzoek heeft het Uwv niet verricht, waardoor het bestreden besluit op dit punt in strijd komt met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door alsnog een eigen individueel feitenonderzoek te verrichten ten aanzien van de gestelde individuele last van betrokkene.

2.2.

Bij brief van 17 april 2018 heeft het Uwv in reactie op de tussenuitspraak te kennen geven geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, omdat er geen sprake is van een gebrek. Volgens het Uwv is er sprake van een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht.

2.3.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de reactie van het Uwv de rechtbank niet leidt tot een andere conclusie dan uit de tussenuitspraak voortvloeit. Het beroep is gegrond verklaard wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en het bestreden besluit is vernietigd. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het griffierecht moet worden vergoed en heeft zij het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

3.1.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat het in het kader van het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol aan betrokkene was om te bewijzen dat zij een onevenredige zware last heeft te dragen. Zij had in de bezwaarfase direct zelf met alle relevante omstandigheden moeten komen. Het Uwv heeft daarin geen actieve onderzoeksplicht. Bovendien is de kern van het eigendomsrecht van betrokkene niet aangetast. Volgens het Uwv bevindt betrokkene zich niet in een nadeliger positie ten opzichte van het moment waarop zij uitviel vóór haar werkzaamheden en als haar inkomsten dalen zal het recht weer tot uitkering komen. Verder is van belang dat betrokkene door de gewijzigde regelgeving met haar inkomen niet onder het bestaansminimum is geraakt. Onder meer door de overgangsperiode van één jaar is volgens het Uwv betrokkene voldoende gecompenseerd.

3.2.

In verweer heeft betrokkene bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene had het Uwv ter voorbereiding van het bestreden besluit onderzoek moeten doen naar alle relevante feiten en de af te wegen belangen bij de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van een onevenredig zware last. In de visie van betrokkene is hiervan sprake nu zij haar gehele WAO-uitkering is verloren met de daarbij behorende aanvullende uitkeringen. De inbreuk op haar eigendomsrecht is daardoor niet gerechtvaardigd. Ter ondersteuning van haar stelling heeft betrokkene een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 12 oktober 2004, Ásmundsson tegen IJsland (Ásmundsson; ECLI:CE:ECHR:2004:1012JUD006066900). Volgens betrokkene behoort zij net als Ásmundsson tot een kleine groep die door de wetswijziging de totale uitkering verliest. Op grond van door het EHRM in dat arrest ontwikkelde criteria kan worden vastgesteld dat betrokkene een onevenredig zwaar nadeel lijdt, dat niet kan worden gerechtvaardigd.

3.3.

In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene betoogd dat de gegrondverklaring van het beroep door de rechtbank tevens diende te berusten op het oordeel dat de periodeloonvergelijking in artikel 10a van het Schattingsbesluit in strijd is met het systeem van de WAO en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Door de periodeloonvergelijking komt volgens betrokkene het verlies aan verdiencapaciteit niet meer tot uitdrukking in de uitkering. De overgangsregeling is volstrekt onvoldoende, nu zij de rest van haar leven is aangewezen op een WAO-uitkering die niet meer tot uitbetaling komt. De gewijzigde systematiek levert ook ongelijke behandeling op tussen voltijders en deeltijders. Deeltijders die meer uren gaan werken in aangepast werk tegen een lager loon per uur dan in de maatmanarbeid, worden door de regeling benadeeld. Voltijders zullen niet snel meer uren gaan werken, aldus betrokkene.

3.4.

Volgens het Uwv is de periodeloonvergelijking juist meer passend binnen de systematiek van de WAO, omdat met de WAO is beoogd in een inkomen te voorzien als sprake is van inkomensverlies als gevolg van ziekte of gebrek. Van een onderscheid tussen voltijders en deeltijders is geen sprake, omdat de in artikel 10a van het Schattingsbesluit opgenomen periodeloonvergelijking geldt voor alle werkenden. Ook is niet gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat betrokkene ruim voor de wijziging van het Schattingsbesluit is geïnformeerd en haar uitkering pas een jaar na de wijziging is verlaagd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De Raad merkt in de eerste plaats op dat de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak het beroep op goede gronden mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 17 januari 2017, maar dat in de aangevallen uitspraak het besluit van 12 oktober 2016 als bestreden besluit is aangeduid en dat slechts dit besluit is vernietigd. De Raad beschouwt dit als een kennelijke misslag en houdt het ervoor dat het (definitieve) besluit van 17 januari 2017 het (voorlopige) besluit van 12 oktober 2016 heeft vervangen, en dat de rechtbank heeft beoogd het besluit van 17 januari 2017 te vernietigen. De aangevallen uitspraak zal in die zin worden gelezen. Verder ziet de Raad aanleiding om als eerste een oordeel te geven over het incidenteel hoger beroep van betrokkene waarbij aan de orde is de vraag of de periodeloonvergelijking verenigbaar is met het nationale recht.

Is de periodeloonvergelijking verenigbaar met nationaal recht?

4.2.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij deze uitspraak.

4.3.1.

Niet in geschil is dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en artikel 10a van het Schattingsbesluit, zoals deze bepalingen luiden met ingang van 1 juli 2015. Ook is niet in geschil dat de gegevens in de polisadministratie juist zijn en dat het overgangsrecht op juiste wijze is toegepast.

4.3.2.

Wel is in geschil of artikel 10a van het Schattingsbesluit buiten toepassing moet blijven, omdat de periodeloonvergelijking niet verenigbaar is met de systematiek van de WAO.

4.3.3.

Sinds de invoering van artikel 10a van het Schattingsbesluit dient het Uwv het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage te berekenen door het maatmaninkomen per aangiftetijdvak te vergelijken met de in het aangiftetijdvak genoten inkomsten. Het Schattingsbesluit is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Dergelijke voorschriften kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarnaast komt in de rechtspraak van de Raad tot uitdrukking dat aan de inhoud of wijze van totstandkoming van een algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kunnen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. In dat geval kan de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift buiten toepassing laten en een daarop berustend uitvoeringsbesluit om die reden vernietigen. Bij deze, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn (zie de uitspraak van de Raad van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).

4.3.4.

In de nota van toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit (Stb. 2015, 253, p. 4 en 6) in verband met het invoeren van de periodeloonvergelijking, is vermeld dat met de aanpassing van het Schattingsbesluit het mogelijk wordt gemaakt dat het Uwv bij loon uit dienstbetrekking niet langer een uurloonvergelijking toepast maar een periodeloonvergelijking. Het aantal gewerkte uren is bij een periodeloonvergelijking niet meer relevant en hoeft dus ook niet meer opgevraagd te worden bij de uitkeringsgerechtigde. Door de overstap van een uurloonvergelijking naar een periodeloonvergelijking wordt alleen gekeken naar het werkelijk verdiende inkomen. Deze wijziging van systematiek betekent, aldus de nota van toelichting, een correctere vaststelling van het fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage van WAO-gerechtigden. Er wordt namelijk gekeken naar de mate van inkomensderving als gevolg van het arbeidsongeschikt raken, los van het aantal uren dat men werkt.

4.3.5.

Verder blijkt uit de nota van toelichting (p. 7) dat de wetgever zich ervan bewust was dat de overstap van uurloonvergelijking naar periodeloonvergelijking nadelig kan uitpakken voor WAO-gerechtigden die meer uren werken dan de urenomvang van de maatman. Voor deze kleine groep is een compensatie in de vorm van een jaar uitgestelde inwerkingtreding in het Schattingsbesluit opgenomen.

4.3.6.

Uit het voorgaande blijkt dat het een bewuste keuze van de regelgever is geweest om naast deregulering en besparing op de uitvoeringskosten, door de overstap naar een periodeloonvergelijking tot een correctere toepassing van de inkomstenverrekening te komen. De Raad volgt betrokkene niet in haar stelling dat deze nieuwe systematiek niet verenigbaar is met de grondslagen van de WAO. Op grond van artikel 18 van de WAO is voor (de mate van) arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO het verlies aan verdienvermogen bepalend. In de WAO zijn geen dwingendrechtelijke regels voor een uurloonvergelijking opgenomen. Bovendien is in artikel 18, achtste lid, van de WAO een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld. Het Schattingsbesluit berust op deze bepaling. De WAO biedt een verzekering tegen inkomensderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Niet kan worden gezegd dat de keuze voor de periodeloonvergelijking zoals neergelegd in het Schattingsbesluit niet past binnen de systematiek van de WAO.

4.3.7.

Door de compensatie van een jaar uitgestelde inwerkingtreding, samen met de tijdige informatie over de wetswijzigingen, is op afdoende wijze rekening gehouden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel.

4.3.8.

Ook van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Bij de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit is geen sprake van een ongelijke behandeling van voltijders en deeltijders. Deze bepaling wordt immers op alle WAO-gerechtigden die naast hun uitkering werken - zonder onderscheid in urenomvang - toegepast. Aan betrokkene kan worden toegegeven dat in vergelijking met voltijders het voor deeltijders vaker mogelijk zal zijn meer uren kunnen gaan werken dan de urenomvang van de maatman, maar dit maakt de regeling als zodanig niet discriminatoir, omdat in alle gevallen het verdiende inkomen op gelijke wijze bepalend is voor de mate van (fictieve) arbeidsongeschiktheid.

4.3.9.

Dit betekent dat de rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de invoering van de periodeloonvergelijking niet in strijd is met het nationale recht. Ook overigens bestaat geen aanleiding artikel 10a van het Schattingsbesluit buiten toepassing te laten. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt dan ook niet.

Is de periodeloonvergelijking verenigbaar met artikel 1 van het Eerste Protocol ?

4.4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit heeft geleid tot een inmenging in het ongestoorde genot van het eigendomsrecht van betrokkene. In geschil is of is voldaan aan de in dat artikel besloten liggende voorwaarden voor een rechtvaardiging van deze inmenging.

4.4.2.

Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inmenging op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht (‘fair balance’) is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inmenging in het eigendomsrecht een onevenredig zware last (‘an individual and excessive burden’) moet dragen.

4.4.3.

Niet in geschil is dat de inmenging op het eigendomsrecht van betrokkene bij wet is voorzien. Verder is het vaste rechtspraak van het EHRM dat de Staat bij kwesties van

sociaal-economisch beleid een ruime beoordelingsmarge heeft bij de vaststelling van legitieme doelen en om te bepalen wat in het algemeen belang is. Mede in het licht hiervan en onder verwijzing naar de doelstellingen die in de nota van toelichting zijn beschreven, wordt met de rechtbank geoordeeld dat aan de invoering van de periodeloonvergelijking een legitieme doelstelling in het algemeen belang ten grondslag ligt. Niet kan worden gezegd dat de door de wetgever geformuleerde doelen van elke redelijke grond zijn ontbloot of dat de gewijzigde regelgeving een kennelijk onredelijk doel dient.

4.4.4.

Ook bij de afweging of sprake is van een ‘fair balance’ tussen het met de inmenging in het eigendomsrecht gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, hebben – volgens vaste rechtspraak van het EHRM – de Staten in kwesties van sociaal‑economisch beleid een ruime beoordelingsmarge. Dit geldt zowel met betrekking tot de gehanteerde middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om het nagestreefde doel te bereiken. Het mogelijke bestaan van alternatieve oplossingen maakt niet dat de gekozen maatregel onrechtmatig is. De verwachting dat een sociaal systeem waarin wordt geparticipeerd, nooit gewijzigd zou kunnen worden, is niet gerechtvaardigd. Niet kan worden gezegd dat de invoering van de periodeloonvergelijking geen geschikt middel is om de in de nota van toelichting geformuleerde doelstellingen te bereiken. Geconcludeerd wordt dat de wetgever op het niveau van regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende zeer ruime beoordelingsmarge. De invoering van de periodeloonvergelijking leidt daarom in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.

4.5.1.

Resteert de vraag of in het geval van betrokkene de toepassing van artikel 10a van het Schattingsbesluit leidt tot een onevenredig zware last. Hierbij wordt in de eerste plaats overwogen dat, anders dan in het arrest Ásmundsson, in dit geval niet kan worden gezegd dat er sprake is van een met name op bezuinigingen gerichte wijziging in de regelgeving, voor de gevolgen waarvan met name een zeer beperkte groep uitkeringsgerechtigden moet opdraaien.

4.5.2.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht overwogen dat de vraag of in concrete gevallen sprake is van een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek moet worden beantwoord. De Raad verwijst naar zijn rechtspraak waarin is overwogen dat in die gevallen waarin een betrokkene in de bezwaarprocedure tegen een besluit dat een inmenging oplevert in zijn of haar eigendomsrecht, onderbouwd te kennen geeft dat hij of zij door de besluitvorming onevenredig zwaar wordt getroffen, door het bestuursorgaan nader onderzoek moet worden verricht naar de financiële situatie van die betrokkene, tenzij het gaat om een zo gering bedrag dat op voorhand kan worden vastgesteld dat geen sprake is van een buitensporige last. Daarbij kan van de betrokkene worden verlangd dat hij of zij zelf de gegevens aanlevert die zijn of haar standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor het onderzoek. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:228, 4 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1291 en 16 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2812. Nu betrokkene in de bezwaarfase onderbouwd te kennen heeft gegeven dat zij door de gewijzigde regelgeving disproportioneel financieel is geraakt, had dit voor het Uwv aanleiding moeten zijn tot het instellen van een nader onderzoek met betrekking tot de individuele inkomenssituatie van betrokkene. Nu het Uwv dit niet heeft gedaan, is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het Uwv in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb. Het Uwv heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft het beroep daarom terecht gegrond verklaard en het bestreden besluit terecht vernietigd.

4.5.3.

Op grond van de gedingstukken en het besprokene ter zitting heeft de Raad voldoende gegevens om te beoordelen of in het geval van betrokkene sprake is van een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM en daarmee van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol.

4.5.4.

Bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last voor betrokkene wordt het volgende in aanmerking genomen. Door de invoering van artikel 44, tweede lid, van de WAO en artikel 10a van het Schattingsbesluit is de uitkering die betrokkene ontving op grond van de WAO in de periode tussen 1 juli 2016 en 1 januari 2017 (behalve in de maand oktober) niet meer tot uitbetaling gekomen. Ook de aan die uitkering gekoppelde overige inkomsten zijn hierdoor vervallen. In totaal ontvangt betrokkene hierdoor op jaarbasis ongeveer € 6.000,- bruto minder. Buiten kijf staat dat betrokkene door de invoering van de periodeloonvergelijking een groot financieel nadeel heeft ondervonden. Er is echter niet gebleken dat de situatie waarin betrokkene in de hier te beoordelen periode verkeerde, dermate schrijnend was dat in haar geval sprake was van een onevenredig zware last. Ook wanneer, zoals door betrokkene bepleit, het inkomen van haar echtgenoot buiten beschouwing wordt gelaten, en ook als het sociaal minimum voor een alleenstaande als maatstaf zou moeten worden genomen, beschikte betrokkene nog over een inkomen dat het toepasselijke sociaal minimum oversteeg. Dit inkomen was bovendien in hoogte vergelijkbaar met haar geïndexeerde maatmaninkomen. Bovendien was geen sprake van een definitief verlies van de uitkering omdat betrokkene bij een verlaging van haar inkomen weer recht op een WAO‑uitkering zou krijgen. Van belang is ook dat betrokkene de keuze had om minder uren te gaan werken op grond waarvan haar WAO-uitkering weer tot uitbetaling zou komen (vergelijk het arrest van het EHRM van 5 september 2017, Fábián tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2017:0905JUD007811713, punt 76). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niettemin zou moeten worden aangenomen dat op betrokkene een onevenredig zware last is komen te liggen, is niet gebleken. De terugval in inkomsten alleen is hiervoor onvoldoende. Dit leidt ertoe dat artikel 1 van het Eerste Protocol niet is geschonden.

4.5.5.

Dit betekent dat het hoger beroep van het Uwv niet slaagt en dat de tussenuitspraak en de uitspraak van de rechtbank moeten worden bevestigd, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 januari 2017 in stand blijven.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het besluit van 17 januari 2017 in stand blijven.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2020.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

(getekend) M. Stumpel

Bijlage

In artikel 44, eerste lid, van de WAO is bepaald dat indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet wordt aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:

a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of

b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.

Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.

In artikel 44, tweede lid, zoals dat luidt met ingang van 1 juli 2015, van de WAO is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid van voornoemd artikel verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.

Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.

Artikel 10a van het Schattingsbesluit luidt met ingang van 1 juli 2015 als volgt.

“Artikel 10a. Vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage waarnaar uitbetaald wordt bij anticumulatie

1. Dit artikel is van toepassing bij de uitvoering van de artikelen 44, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, (…) indien er sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van de genoemde artikelen.

2. De artikelen 9 en 10 zijn niet van toepassing.

3. Het maatmaninkomen per uur, bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 1, wordt herleid naar een maatmaninkomen per aangiftetijdvak. Dit gebeurt door het maatmaninkomen per uur te vermenigvuldigen met:

a. de urenomvang per week van de maatgevende arbeid en het quotiënt van 52,2 en 12, indien het aangiftetijdvak een kalendermaand betreft; of

b. de urenomvang per week van de maatgevende arbeid en 4, indien het aangiftetijdvak vier weken betreft.

4. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt als volgt berekend:

(M–L) / M * 100%

Hierbij staat:

L voor het loon, bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (…) per aangiftetijdvak; en M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.”

Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:

“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”