Home

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2643, 19/821 PW

Centrale Raad van Beroep, 19-10-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2643, 19/821 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 oktober 2020
Datum publicatie
2 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:2643
Zaaknummer
19/821 PW

Inhoudsindicatie

Afgewezen aanvraag om bijstand. Onduidelijke financiële situatie. Wijze waarop voorzien is in levensonderhoud niet aannemelijk gemaakt. Geen consistente verklaringen. Recht niet vast te stellen. Rechtbank mocht bij de aangevallen uit spraak zelf in de zaak voorzien.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 19 oktober 2020

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

7 januari 2019, 18/2504 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te België (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel en A. Bekdemir als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.D. van Leeuwen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

X, de ex-echtgenote van appellant, ontving sinds 5 februari 2018 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 12 juni 2018 stond appellant op het adres van X in de basisregistratie personen van de gemeente Eindhoven ingeschreven.

1.2.

Naar aanleiding van de inschrijving van appellant op het adres van X heeft het college bij brief van 10 juli 2018 onder meer om deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken opgevraagd, waaruit blijkt hoe appellant heeft voorzien in zijn kosten van levensonderhoud vanaf

1 januari 2018.

1.3.

Op 23 juli 2018 hebben appellant en X een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend. Diezelfde datum hebben appellant en X onder meer een deel van de bij brief van 10 juli 2018 gevraagde gegevens overgelegd en verklaard dat appellant in de periode van 1 januari 2018 tot en met heden bij vrienden en familie heeft gewoond en dat die zijn eten hebben betaald. Bij brief van 27 juli 2018 heeft het college nogmaals verzocht de op dat moment nog ontbrekende gegevens, waaronder verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant vanaf 1 januari 2018 heeft voorzien in zijn kosten van levensonderhoud, uiterlijk

10 augustus 2018 over te leggen. Daarbij heeft het college appellant en X erop gewezen dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat het college besluit de aanvraag niet verder te behandelen. Op 9 augustus 2018 heeft appellant onder meer een niet gedateerde verklaring van zijn neef overgelegd.

1.4.

Bij besluit van 27 juli 2018 heeft het college de bijstand van X met ingang van 12 juni 2018 ingetrokken omdat zij heeft doorgegeven vanaf die datum met appellant samen te wonen. X heeft met ingang van 12 juni 2018 niet langer recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. X heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.

1.5.

Bij besluit van 31 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant en X met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.

1.6.

X ontvangt na het vertrek van appellant van haar adres met ingang van 10 oktober 2018 opnieuw bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 31 augustus 2018 herroepen, zelf in de zaak voorzien door de aanvraag van 23 juli 2018 van appellant en X af te wijzen, en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat het college in dit geval ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 van de Awb omdat de vraag of appellant met de overgelegde schriftelijke verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij vanaf 1 januari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien, ziet op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. De fase waarin nog kan worden gesproken van een incomplete aanvraag is reeds gepasseerd en het stadium van de inhoudelijke aanvraag is aangebroken. Het college was niet bevoegd de aanvraag van appellant en X buiten behandeling te stellen. De rechtbank heeft met het oog op de definitieve beslechting van het geschil aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien en de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond met de overgelegde verklaringen niet voldoende duidelijkheid is geboden over de vraag hoe appellant vanaf 1 januari 2018 in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en de aanvraag om bijstand heeft afgewezen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geval een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, loopt de te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum van de aanvraag (of de datum met ingang waarvan bijstand wordt verzocht) tot de datum van het besluit op bezwaar of zoals in dit geval tot de datum van de aangevallen uitspraak. Zoals met partijen ter zitting is besproken, loopt de in dit geding te beoordelen periode in verband met het vertrek van X van het adres van appellante van 23 juli 2018 tot en met 9 oktober 2018.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van appellant en X inhoudelijk heeft beoordeeld en daarom niet bevoegd was de aanvraag buiten behandeling te stellen (vergelijk de uitspraken van 13 januari 2015, ECLI:CRVB:2015:20 en 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:520). Het geschil tussen partijen ziet op de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt op welke wijze hij voor de aanvraag om bijstand in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien.

4.3.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.4.

Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is de bijstandverlenende instantie in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.

4.5.

Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. In oktober 2016 is zijn eenmanszaak failliet gegaan en sindsdien is appellant opgevangen door diverse familieleden die hem onderdak en eten hebben verschaft. Appellant heeft vanaf 1 januari 2018 tot het moment dat hij bij X introk bij zijn neef verbleven. Zijn neef heeft ook zijn eten en drinken betaald. Meer dan de verklaring van zijn neef heeft appellant niet kunnen overleggen omdat hij niet over andere stukken beschikt. De verklaringen over de wijze waarop appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien voorafgaand aan zijn aanvraag zijn volgens hem consistent en eenduidig.

4.6.

De beroepsgrond slaagt niet. Appellant en X hebben op 23 juli 2018 verklaard dat appellant vanaf 1 januari 2018 bij vrienden en familie heeft gewoond en dat die zijn eten hebben betaald. Op 9 augustus 2018 heeft appellant een verklaring van zijn neef overgelegd. De neef van appellant heeft verklaard dat appellant vanaf 1 januari 2018 bij hem heeft verbleven en dat hij appellant heeft geholpen met onderdak. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft hij met deze verklaringen de wijze waarop hij vanaf 1 januari 2018 in zijn levensonderhoud heeft voorzien onvoldoende aannemelijk gemaakt. Appellant heeft de verklaring van zijn neef niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarbij verklaart de neef alleen over onderdak en verblijf en geeft hij geen verklaring over de wijze waarin appellant in zijn overige kosten van levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien is, anders dan appellant stelt, geen sprake van een consistente en eenduidige verklaringen omdat de stelling dat appellant vanaf 1 januari 2018 alleen bij deze neef heeft verbleven tegenstrijdig is aan de eerder door appellant en X overgelegde verklaring over zijn verblijf in diezelfde periode bij vrienden en familie.

4.7.

Uit 4.6 volgt dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, zodat zijn financiële situatie onduidelijk is gebleven. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

4.8.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Volgens appellant had de rechtbank de zaak moeten terugwijzen naar het college. Hij voert daartoe aan dat hij niet afdoende in de gelegenheid is geweest zijn inhoudelijke standpunt te onderbouwen en nadere toelichtingen te geven of bewijsstukken over te leggen.

4.9.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 8:41a van de Awb beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Anders dan appellant heeft betoogd, is hij zowel in bezwaar als in beroep in de gelegenheid geweest nadere toelichtingen te geven of bewijsstukken over te leggen. Daarbij heeft appellant ook aangevoerd dat hij niet over meer stukken over de wijze waarop hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien beschikt. Ook in hoger beroep heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij niet over andere stukken beschikt. Gelet op wat in 4.6 is overwogen, heeft de rechtbank op basis van de aan haar voorgelegde feiten en omstandigheden zelf in de zaak kunnen voorzien en was een nader onderzoek of beoordeling door het college niet nodig. Daarmee heeft de rechtbank een juiste toepassing gegeven aan artikel 8:41a van de Awb.

4.10.

Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat geen grond. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.

(getekend) G.M.G. Hink

(getekend) R.I.S. van Haaren