Centrale Raad van Beroep, 05-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2749, 16/5482 ANW-S
Centrale Raad van Beroep, 05-11-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2749, 16/5482 ANW-S
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 november 2020
- Datum publicatie
- 10 november 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:2749
- Zaaknummer
- 16/5482 ANW-S
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige besluiten. Onrechtmatigheid is aan de Svb toe te rekenen. Verzoek om schadevergoeding deels toegewezen en deels afgewezen.
Uitspraak
16 5482 ANW-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 5 november 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juli 2016, 15/21 en 15/8596 (aangevallen uitspraak), in het geding tussen verzoekster en de Svb (zaaknummer 16/5482 ANW).
Namens verzoekster heeft mr. J. el Hannouche, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Voorts is namens verzoekster incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak (zaaknummer 16/7745 ANW) en is verzocht de Svb te veroordelen tot vergoeding van schade.
De Svb heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 januari 2020. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. El Hannouche en M.D.M. Metry, tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of en in hoeverre zij onderling tot overeenstemming kunnen komen.
Verzoekster heeft bij brief van 18 mei 2020 haar schadeverzoek nader gespecificeerd. De Svb heeft een schriftelijk uiteenzetting gegeven.
Op 10 september 2020 is het onderzoek ter zitting hervat. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. El Hannouche en N. Abdalla, tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door Van den Berg. De Svb en verzoekster hebben ter zitting respectievelijk hun hoger beroep en incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingetrokken. Verzoekster heeft haar schadeverzoek gehandhaafd. Door de intrekkingen is dit verzoek thans geregistreerd onder nummer 16/5482 ANW-S.
OVERWEGINGEN
1. Aanleiding schadeverzoek
Met de intrekking van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep is tussen partijen niet langer in geschil dat verzoekster alsnog met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2012 in aanmerking komt voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet zonder toepassing van het woonlandbeginsel. Partijen zijn het er over eens dat het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit van 25 november 2014 en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit van 17 april 2014 onrechtmatig zijn.
Voorts is niet langer in geschil dat de nabestaandenuitkering van verzoekster ten onrechte met ingang van 1 januari 2015 is verlaagd naar 70% van het minimumloon in verband met invoering per die datum van de Wet hervorming kindregelingen. Partijen zijn het er over eens dat het door de rechtbank in stand gelaten bestreden besluit van 20 november 2015 en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit van 11 december 2014 onrechtmatig zijn.
De Svb heeft hierover al deels nieuwe besluiten genomen en zal voor het overige deze besluiten op korte termijn – voor het einde van 2020 – nemen. De Svb heeft erkend dat wettelijke rente over de na te betalen uitkeringsbedragen dient te worden vergoed en zal hierover nadere besluiten nemen. Dat de Svb deze wettelijke rente is verschuldigd is dus niet in geschil.
Verzoekster heeft in deze thans nog resterende procedure om vergoeding van schade verzocht, zoals gespecificeerd bij brief van 18 mei 2020.
De Svb heeft hierop schriftelijk gereageerd.
2. Schadeverzoek
De Raad overweegt over het schadeverzoek als volgt.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466).
Niet is in geschil dat de onder 1.1 en 1.2 vermelde besluiten onrechtmatig zijn jegens verzoekster en dat deze onrechtmatigheid aan de Svb is toe te rekenen. Tussen partijen is in geschil in hoeverre de door verzoekster gestelde schadeposten, voor zover voldoende onderbouwd, een gevolg zijn van de onrechtmatige besluiten en voor vergoeding in aanmerking komen. Voorts heeft verzoekster ter zitting op 10 september 2020 een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase. De Raad zal de opgevoerde schadeposten hierna bespreken.
Telefoon- en portokosten en administratie- en expertisekosten
De Svb is bereid de door verzoekster gemaakte telefoon- en portokosten tot een bedrag van € 250,- en de administratie- en expertisekosten tot een bedrag van eveneens € 250,- te vergoeden. De Svb zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.
Leningen in verband met inhouding nabestaandenuitkering
Verzoekster heeft betoogd dat zij als gevolg van de besluiten niet meer zelfstandig kon rondkomen en hierdoor gedwongen werd om leningen af te sluiten. Zij stelt in de periode van 2012 tot en met 2014 een bedrag van € 12.500,- te hebben geleend van [A].
Voor zover hier reeds sprake is van een schadepost, is deze terug te voeren op een tijdelijk te laag inkomen als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming door de Svb. Het gaat hier dus om vermogensschade als gevolg van vertraging in de voldoening van een geldsom. Volgens vaste rechtspraak moet voor de beoordeling van de aanspraak van verzoekster op vergoeding van deze vermogensschade aansluiting worden gezocht bij artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom normeert (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:86). In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. De Svb heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat op dit punt moet worden volstaan met vergoeding van de wettelijke rente.
Extra vervoerskosten in verband met verhuizing naar Nederland
Verzoekster heeft betoogd dat zij als gevolg van de besluiten niet meer zelfstandig kon rondkomen in Egypte en dat zij hierdoor gedwongen werd om in juli 2017 naar Nederland te verhuizen. Zij stelt hierdoor extra vervoerskosten te hebben gemaakt tot een bedrag van € 1.125,-.
Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Nog daargelaten het feit dat verzoekster geen vliegtickets of andere bewijzen van gemaakte kosten heeft overgelegd, heeft zij ook de stelling dat haar beslissing om naar Nederland terug te keren een (in redelijkheid aan de Svb toe te rekenen) gevolg is van de onrechtmatige besluitvorming van de Svb, onvoldoende onderbouwd. Het tijdsverloop tussen de besluitvorming van de Svb en de terugkeer van verzoekster naar Nederland wijst eerder op het tegendeel.
Kosten medicijnen
Verzoekster heeft gesteld dat haar gezondheid achteruit is gegaan als gevolg van de besluiten. Zij stelt dat de medicijnen die zij – onder meer vanwege stressklachten had – haar een bedrag van € 4.907,61 hebben gekost.
Hoewel een zekere mate van stress als gevolg van de besluiten van de Svb niet onaannemelijk is, heeft verzoekster onvoldoende onderbouwd dat de kosten van de medicijnen een gevolg zijn van deze besluiten. Reeds hierom komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
Immateriële schadevergoeding wegens gezondheidsklachten
Verzoekster heeft gesteld dat de besluiten veel stress en psychisch lijden hebben veroorzaakt. Zij heeft in dit verband een verklaring overgelegd van dr. Y.H. Elbesha waarin is vermeld dat zij in januari 2017 is gediagnosticeerd met een hersenbloeding (CVA) en hiervoor is behandeld. Daarbij is verklaard dat de oorzaak van de hersenbloeding waarschijnlijk een psychologisch trauma en stress is. Verzoekster heeft ook gesteld dat haar kinderen psychisch lijden als gevolg van de besluiten. Aangevoerd is dat er veel onrust was in huis bij verzoekster na het overlijden van de partner van verzoekster, omdat er problemen waren over de erfenis en zij naar Egypte is verhuisd om dit te verwerken. Als gevolg van de besluiten van de Svb kon verzoekster daar echter niet meer in haar levensonderhoud voorzien en moest zij terugkeren naar Nederland. Verzoekster voert een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade op.
Ook bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan.
Het is aannemelijk dat bij verzoekster gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid zijn ontstaan, omdat haar inkomen gedurende een periode lager is geweest dan waar zij recht op had en dit mede aanleiding is geweest voor geldzorgen en problemen in het gezin van verzoekster. Wat verzoekster heeft aangevoerd, levert echter geen ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon op in de zin van artikel 6:106, eerste lid, van het BW. Ook de verklaring van dr. Elbesha is in dit verband niet voldoende. Uit deze verklaring van dr. Elbesha kan weliswaar worden afgeleid dat er waarschijnlijk een verband is tussen de stress van verzoekster en de hersenbloeding, maar daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de stress veroorzaakt door de besluiten een zodanig ernstig psychisch lijden betrof dat sprake is van de bedoelde ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon. Van belang is ook dat de verklaring van dr. Elbesha geen medisch objectiveerbare onderbouwing geeft voor de opvatting dat het psychologisch trauma veroorzaakt is door de onrechtmatige besluiten. Gelet hierop heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade lijdt of heeft geleden.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat een bedrag van € 4.500,- aan verzoekster dient te worden vergoed wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke en rechterlijke fase in beide zaken. De Svb heeft aangeboden dit bedrag volledig voor zijn rekening te nemen. De Raad zal de Svb dan ook hier in veroordelen.
Kosten rechtsbijstand
Verzoekster heeft verzocht om de Svb te veroordelen in de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 22.093,42 in plaats van de forfaitaire vergoeding van de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Dit verzoek wordt afgewezen omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Niet gezegd kan worden dat de Svb door zijn manier van procederen overmatige proceskosten bij verzoekster heeft veroorzaakt. Eerst in hoger beroep is duidelijk geworden dat de besluiten door ontwikkelingen in de rechtspraak van de Raad zijn ingehaald. Voorts komen de opgevoerde kosten voor de behandeling van bezwaar en beroep van enkele in dit geding niet aan de orde zijnde besluiten over verrekening en terugvordering niet voor vergoeding in aanmerking. Slechts de kosten die in het kader van de ingetrokken (incidentele) hoger beroepsprocedures en onderhavig schadeverzoek zijn gemaakt en op grond van het Bbp kunnen worden toegewezen, komen voor vergoeding in aanmerking .
Mede gelet op het verhandelde ter zitting van 10 september 2020 overweegt de Raad over de forfaitaire vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep als volgt.
Nu het standpunt van de Svb zoals verwoord onder de overwegingen 1.1. en 1.2 meebrengt dat de besluiten van 17 april 2014 en 11 december 2014 wegens onrechtmatigheid worden herroepen, komen de proceskosten in bezwaar voor vergoeding in aanmerking. Vastgesteld wordt dat 2 punten worden toegekend voor het indienen van bezwaarschriften en 2 punten voor het bijwonen van de hoorzittingen. In totaal dienen 4 punten voor de bezwaarfase te worden toegekend.
Voor de beroepsfase wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift tegen het besluit van 20 november 2015. Deze vergoeding wordt toegekend in aanvulling op (en niet in de plaats van) de bij de aangevallen uitspraak uitgesproken proceskostenveroordeling van 2,5 punt.
Voor de hoger beroepsfase worden 1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het incidenteel hoger beroepschrift, 1 punt voor het schadeverzoek en 2 punten voor het verschijnen ter zitting op 30 januari 2020 en 10 september 2020 toegekend.
Niet in geschil is dat het gewicht van de zaken op 1,5 moet worden gesteld. Mede gelet op de overwegingen 3.1.4. tot en met 3.1.6. worden de kosten begroot op € 3.150,- in bezwaar, € 787,50 in beroep en € 3.937,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Voorts komen de gevraagde reiskosten in hoger beroep van € 46,82 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. In totaal dient een bedrag van € 7.921,82 aan proceskosten te worden vergoed.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Svb tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Svb tot betaling aan verzoekster van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 4.500,-;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 7.921,82;
- wijst het schadeverzoek voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Stumpel