Centrale Raad van Beroep, 23-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3311, 18/2783 Wajong
Centrale Raad van Beroep, 23-12-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3311, 18/2783 Wajong
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 december 2020
- Datum publicatie
- 28 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:3311
- Zaaknummer
- 18/2783 Wajong
Inhoudsindicatie
Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon. Appellante beschikt over arbeidsvermogen. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
18/2783 Wajong
Datum uitspraak: 23 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 april 2018, 17/2497 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Staat) (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [X.] , echtgenoot van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dit verzoek om schadevergoeding heeft de Raad de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 19 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door [X.] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. McArthur-Neering.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [datum] , heeft in verband met psychische klachten sinds 20 juni 2007 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 12 april 2016 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat zij arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 september 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon.
Bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 14 september 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – kort gezegd – overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig door een BIG-geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellante vier uur per dag en gedurende ten minste een uur aangesloten belastbaar is.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft, omdat zij door haar medische beperkingen niet in staat is een uur aaneengesloten te werken en evenmin vier uur per dag belastbaar is. Volgens appellante heeft het medisch onderzoek onzorgvuldig plaatsgevonden, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in het BIG-register vermeld staat. Ook heeft deze arts in strijd met de ‘Gedragscode voor verzekeringsartsen werkzaam voor de uitvoeringsinstellingen SV’ (hierna: de Gedragscode) haar medisch onderzoek verricht in het bijzijn van derden, zonder hiervoor aan appellante om toestemming te vragen. Als gevolg hiervan heeft appellante op de hoorzitting voor de beoordeling relevante medische informatie niet naar voren kunnen of willen brengen. Appellante heeft verder herhaald dat zij niet vier uur per dag en gedurende een uur aangesloten belastbaar is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de richtlijn ‘Mensen met migraine… aan het werk!’ (hierna: de Migrainerichtlijn), en de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid niet inzichtelijk en onjuist heeft toegepast. Gezien haar extreem wisselende belastbaarheid en hoge verzuim als gevolg van de migraineaanvallen is bij appellante sprake van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante heeft de Raad, onder meer onder verwijzing naar het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), verzocht om een deskundige te benoemen.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft het Uwv aan de rechtbank een afschrift van de BIG-registratie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezonden. De rechtbank heeft het vooronderzoek niet heropend teneinde dit stuk aan de gedingstukken toe te voegen, maar heeft de ingezonden BIG-registratie in de aangevallen uitspraak wel in haar overwegingen betrokken. De rechtbank heeft hiermee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van deze bepaling doet de bestuursrechter uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Deze handelwijze van de rechtbank zal voor gedekt worden verklaard nu appellante ter zitting van de Raad alsnog kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van het stuk en door appellante niet langer bestreden wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep BIG-geregistreerd is.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2078).
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op
1 januari 2018 arbeidsvermogen had. Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van één uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of bij een betrokkene sprake is van (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
Partijen houdt daarbij verdeeld de vraag of appellante voldoet aan de voorwaarde dat zij niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur en niet ten minste vier uur per dag belastbaar is.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
Ten aanzien van de gestelde schending van de Gedragscode overweegt de Raad als volgt. Gelet op de gedingstukken heeft het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan uit observaties en een beoordelingsgesprek tijdens de hoorzitting, waarbij een anamnese bij appellante is afgenomen en het dagverhaal is uitgevraagd. Bij de hoorzitting waren een medewerker bezwaar en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv aanwezig. De aldus verkregen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwerkt in haar rapport van 26 april 2017.
Op grond van de Standaard onderzoeksmethoden van het LISV van oktober 2000 maakt het beoordelingsgesprek deel uit van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Artikel 2:3, derde lid, van de Gedragscode bepaalt dat de verzekeringsarts gerichte toestemming aan de cliënt vraagt wanneer derden op verzoek van de verzekeringsarts tijdens het beoordelingsgesprek aanwezig zijn. Door het Uwv is niet bestreden dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan appellante niet expliciet om toestemming is gevraagd voor de aanwezigheid van de medewerker bezwaar en de arbeidsdeskundige tijdens het beoordelingsgesprek, zoals de Gedragscode voorschrijft. De Raad acht voorts niet uitgesloten dat appellante zich – zoals zij stelt – door de aanwezigheid van deze (niet medisch geschoolde) derden niet vrij heeft gevoeld om tijdens de hoorzitting alle in haar ogen relevante medische feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Gelet op het vorenstaande acht de Raad het medisch onderzoek in zoverre niet zorgvuldig en kleeft er om die reden een gebrek aan het bestreden besluit. Aannemelijk is dat appellante of andere belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Appellante heeft alle volgens haar relevante omstandigheden in beroep en in hoger beroep alsnog aangevoerd. Deze hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven haar eerdere medische oordeel te wijzigen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal het gebrek daarom worden gepasseerd.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de Migrainerichtlijn en de Standaard Duurbelastbaarheid niet (kenbaar) heeft gevolgd. De Migrainerichtlijn doet als aanbeveling dat de verzekeringsarts onderzoek doet naar de frequentie en intensiteit van de migraine, zo nodig informatie opvraagt bij de behandelende sector, de van invloed zijnde persoonlijke en omgevingskenmerken in kaart brengt en beziet hoe effectief preventieve maatregelen en (psychologische en medicamenteuze) behandelingen zijn voor de persoon met migraine. De Standaard Duurbelastbaarheid schrijft in algemene zin hetzelfde voor ten aanzien van het onderzoek door een verzekeringsarts. Uit het rapport van 26 april 2017 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een anamnese heeft afgenomen, het dagverhaal van appellante heeft uitgevraagd en de triggers, persoonlijke kenmerken en medicatiegebruik van appellante in beeld heeft gebracht. Appellante had op dat moment geen behandelaars waarbij actuele informatie kon worden opgevraagd. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Raad genoegzaam dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij haar beoordeling de uitgangspunten van de Migrainerichtlijn en de Standaard Duurbelastbaarheid in acht heeft genomen.
Stap 2: equality of arms
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij in deze procedure in een ongelijke positie is terechtgekomen en dat zij zonder benoeming van een onafhankelijk deskundige geen eerlijk proces krijgt. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Het Uwv heeft de beschikking verkregen over informatie van de (gewezen) behandelaars, waarin onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Al deze stukken bevatten relevante informatie over de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Er bestaat dan ook geen aanleiding op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Stap 3: de inhoudelijke beoordeling
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Het Uwv heeft voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een dermate excessief ziekteverzuim als gevolg van haar migraine, dat van een economische loonwaarde bij het verrichten van een taak in een arbeidsorganisatie geen sprake meer zal zijn. Uit de brief van de neuroloog R. Fronczek van 21 augustus 2017 volgt dat bij appellante sprake is van migraine met een aanvalsfrequentie van een tot twee keer per maand, welke aanvallen onbehandeld tussen de een en vier dagen duren. De medische behandeling bestaat dan, en bestond ook op de datum in geding, uit het gebruik van profylactische- en aanvalsmedicatie. De door appellante gestelde, op de tussenliggende dagen optredende, angstklachten heeft zij niet met medische informatie onderbouwd. Voor deze klachten stond appellante omstreeks de datum in geding ook niet onder (psychologische) behandeling. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv eveneens voldoende gemotiveerd dat bij appellante in verband met dit ziekteverzuim geen sprake is van een situatie van wisselende belastbaarheid op grond waarvan geen benutbare mogelijkheden bestaan. Nu er geen twijfel is aan de inhoudelijke beoordeling van het Uwv wordt geen reden gezien om op deze grond een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante beschikt over arbeidsvermogen. Gelet hierop is de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 terecht verlaagd naar 70% van het minimumloon.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt geoordeeld.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 26 oktober 2016 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van het tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv (afgerond) zeven maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 19 juni 2017 van het beroepschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak heeft de rechterlijke fase drie jaar en (afgerond) zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden door zowel het Uwv als de bestuursrechter. De redelijke termijn is in de procedure als geheel overschreden met twee maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die uiteen is gezet in de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292 en ECLI:NL:HR:2017:293). Het Uwv en de Staat worden overeenkomstig die methode ieder veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,- (1/2 deel van € 500,-).
7. Voor een veroordeling in de proceskosten ter zake van de toepassing van artikel 6:22 van de Awb in het beroep en de toewijzing van het verzoek bestaat geen aanleiding. Hiertoe wordt overwogen dat de echtgenoot van appellante is opgetreden als gemachtigde. Aangezien beiden tot dezelfde huishouding behoren kan niet worden aangenomen dat de rechtsbijstand op zakelijke basis is verleend. De rechtsbijstand kan dan ook niet worden aangemerkt als beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
8. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien te bepalen dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H.S. Huisman