Home

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:450, 18/776 ZVW

Centrale Raad van Beroep, 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:450, 18/776 ZVW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 februari 2020
Datum publicatie
27 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:450
Zaaknummer
18/776 ZVW

Inhoudsindicatie

De gronden van appellant die gericht zijn tegen de aanmelding, de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, kunnen niet door de Raad worden beoordeeld, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Deze keuze van de wetgever maakt niet dat appellant in het geheel geen toegang tot de rechter heeft; voor hem staat de weg vrij een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen. De omleiding van de zorgtoeslag met toepassing van artikel 18f, zesde lid, van de Zvw is geen beslag zodat de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen beperking inhouden om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Uitspraak

18 776 ZVW

Datum uitspraak: 26 februari 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 december 2017, 17/4064 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP

Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.

Namens appellant heeft mr. S.M. Singh, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

CAK heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Singh. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 16 december 2014 heeft CAK aan appellant bericht dat hij door zijn zorgverzekeraar Anderzorg N.V. op 8 december 2014 is aangemeld als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarom is hij vanaf januari 2015 bestuursrechtelijke premie verschuldigd van € 152,53 per maand.

1.2.

Bij beslissing op bezwaar van 29 mei 2015 heeft CAK het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

De rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 4 november 2016 (zaaknummers 15/5035 en 16/8708) het beroep tegen het besluit van 29 mei 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en CAK opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.

1.4.

Bij besluit van 8 mei 2017 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar van appellant tegen de aanmelding als wanbetaler, de verschuldigdheid en/of de hoogte van de bestuursrechtelijke premie niet inhoudelijk behandeld omdat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt en het bezwaar van appellant voor het overige ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is over het bezwaar van appellant tegen de wijze van inning – voor zover van belang – vermeld dat als appellant zorgtoeslag ontvangt, deze wordt omgeleid naar het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Kort samengevat komen zijn gronden op het volgende neer. In de omstandigheden van zijn geval en in het internationale recht bestaat aanleiding om hem toegang te bieden tot de bestuursrechter voor wat betreft de aanmelding, verschuldigdheid en hoogte van de bestuursrechtelijke premie. De zorgtoeslag van appellant en van zijn echtgenote zijn ten onrechte uitbetaald aan het CAK als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie van appellant. Tot slot heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Uit artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak volgt dat tegen een besluit over de verschuldigdheid van bestuursrechtelijke premie of de hoogte daarvan, geen beroep kan worden ingesteld. Omdat de aanmelding als wanbetaler door de zorgverzekeraar een voorwaarde is voor het verschuldigd zijn van de bestuursrechtelijke premie, kan ook de aanmelding niet in een bestuursrechtelijke procedure worden aangevochten. Dit betekent dat de gronden van appellant die gericht zijn tegen de aanmelding, de verschuldigdheid en de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, niet door de Raad kunnen worden beoordeeld.

4.2.

Het betoog van appellant dat het ontbreken van bestuursrechtelijke rechtsbescherming in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het EVRM en van schending van het Eerste Protocol bij het EVRM, volgt de Raad niet. Deze keuze van de wetgever maakt niet dat appellant in het geheel geen toegang tot de rechter heeft; voor hem staat de weg vrij een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen. De Raad verwijst onder meer naar zijn uitspraken van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4111) en 28 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:565). Ook in de door appellant aangevoerde individuele omstandigheden, zoals de lange duur van het geschil tussen hem en CAK, de administratieve onduidelijkheden die volgens hem bestaan en de hoge incassokosten die hem treffen, ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel.

4.3.

Dat geen grond bestaat voor uitbetaling aan CJIB van de zorgtoeslag van appellant als tegemoetkoming in de bestuursrechtelijke premie van appellant, volgt de Raad evenmin. Artikel 18f, zesde lid, van de Zvw biedt hiervoor een grondslag. Het bestreden besluit houdt niet in dat ook uitbetaling van de zorgtoeslag van de echtgenote van appellant plaatsvindt aan CJIB als tegemoetkoming in de door appellant verschuldigde bestuursrechtelijke premie. Wat appellant daarover heeft aangevoerd, moet dan ook buiten beschouwing blijven. Verweerder heeft overigens betwist dat de inhouding op de zorgtoeslag van de echtgenote van appellant betrekking heeft op de door hem verschuldigde bestuursrechtelijke premie.

4.4.

Het betoog van appellant ter zitting dat bij de omleiding van de zorgtoeslag geen rekening is gehouden met de te respecteren beslagvrije voet, slaagt niet. De omleiding van de zorgtoeslag met toepassing van artikel 18f, zesde lid, van de Zvw is geen beslag zodat de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen beperking inhouden om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Voor de door appellant voorgestane analoge toepassing van het arrest van het gerechtshof Den Bosch van 15 juli 2014 (ECLI:GHSHE:2014:2173) ziet de Raad geen grond. Reeds niet omdat dit arrest gaat over een beslagverbod terwijl de omleiding van de zorgtoeslag geen beslag is.

5. De Raad ziet aanleiding voor toewijzing van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Vanaf het moment van ontvangst door CAK van het bezwaarschrift op 29 januari 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en bijna twee maanden overschreden. De eerste behandeling door de rechtbank heeft niet meer dan anderhalf jaar geduurd en de tweede behandeling door de rechtbank en vervolgens door de Raad tezamen heeft niet meer dan drie en een half jaar geduurd. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan CAK is toe te rekenen. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-. CAK zal worden veroordeeld tot vergoeding van deze schade aan appellant.

6. Voorts bestaat aanleiding om CAK te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek om vergoeding van schade en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING