Centrale Raad van Beroep, 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:459, 18/5651 ZW
Centrale Raad van Beroep, 26-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:459, 18/5651 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 februari 2020
- Datum publicatie
- 27 februari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:459
- Zaaknummer
- 18/5651 ZW
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft bij besluit van 16 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Er bestaat voorts ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
Uitspraak
18 5651 ZW
Datum uitspraak: 26 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2018, 18/2230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Molenaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
OVERWEGINGEN
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 36 uur per week. Op 1 augustus 2016 heeft hij zich ziek gemeld met rug-, nek- en armklachten. Omdat zijn dienstverband werd beëindigd heeft het Uwv appellant vanaf 16 januari 2017 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts appellant op 3 juli 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 augustus 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 september 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 januari 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 februari 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij in het dossier geen aanwijzingen heeft gezien om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat zij geen aanleiding ziet om de uitkomst van dit onderzoek voor onjuist te houden. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de door appellant ingebrachte (medische) informatie geen aanleiding geeft om meer beperkingen aan te nemen, wordt gevolgd. De rechtbank heeft er daarnaast op gewezen dat gelet op het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is bij het vaststellen van beperkingen, maar dat hiervoor een geobjectiveerde medische beoordeling dient plaats te vinden. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant de werkzaamheden die horen bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat hij niet is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep terwijl de arts die het primaire onderzoek heeft uitgevoerd geen verzekeringsarts is. Appellant heeft voorts gesteld dat zijn klachten grote invloed hebben op zijn leven en dat deze klachten moeten leiden tot meer beperkingen in de FML in de rubrieken één (persoonlijk functioneren) en twee (sociaal functioneren). In beroep heeft appellant de door het Uwv opgestelde FML betwist en uitgebreid aangegeven op welke beoordelingspunten hij ook beperkt moet worden geacht. Appellant heeft erop gewezen dat hier door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op is gereageerd. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de artsen van het Uwv enkel zijn uitgegaan van rugklachten terwijl de cognitief gedragstherapeut ook de diagnose somatisch-symptoomstoornis heeft gesteld.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 januari 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. De stelling van appellant dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat hij in bezwaar niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien terwijl het primaire onderzoek door een basisarts is uitgevoerd, wordt niet gevolgd. Het rapport van de basisarts van 3 juli 2017 is immers getoetst, akkoord bevonden en medeondertekend door een geregistreerde verzekeringsarts. In die situatie is volgens vaste rechtspraak van de Raad sprake van een voldoende zorgvuldige handelwijze (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:39). De primaire arts heeft daarnaast lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het rapport van de primaire arts en de door appellant aangevoerde bezwaargronden, kon beschikken over medische informatie van de behandelend sector en heeft gemotiveerd waarom persoonlijk contact met appellant niet nodig was. Het gegeven dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant in bezwaar niet heeft gezien, betekent in dit geval dan ook niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Er bestaat voorts ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. Het is daarbij de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Aan de door appellant zelf ingevulde FML kan daarom niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien. In het rapport van 30 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de brieven van de huisarts en de cognitief gedragstherapeut geen aanleiding geven meer beperkingen aan te nemen op persoonlijk en sociaal functioneren. De Raad merkt op dat in de brief van de huisarts onder ‘probleemlijst’ enkel de diagnose fobische-angststoornissen met als datum 12 juni 2015 wordt genoemd. De cognitief gedragstherapeut vermeldt dat uit psychologisch onderzoek geen duidelijke psychische klachten of stoornissen blijken. Het standpunt dat onvoldoende waarde is toegekend aan de diagnose somatisch-symptoomstoornis wordt niet gevolgd. In het rapport van 9 januari 2019 licht de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe dat de diagnose somatisch-symptoomstoornis en de door het Uwv gegeven diagnose rugklachten zonder somatische oorzaak eenzelfde klachtenbeeld beschrijven.
De rechtbank wordt ten slotte ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit de overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) W.M. Swinkels