Home

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:527, 18/5371 PW

Centrale Raad van Beroep, 03-03-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:527, 18/5371 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 maart 2020
Datum publicatie
9 maart 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:527
Zaaknummer
18/5371 PW

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering. Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Geen schending van de inlichtingenverplichting, maar college wel bevoegd om terug te vorderen.

Uitspraak

18/5371 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van

3 september 2018, 18/2681 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)

Datum uitspraak: 3 maart 2020

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere informatie verstrekt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. Los.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en X zijn in 2008 een geregistreerd partnerschap aangegaan en woonden met hun kinderen op adres 1 in [gemeente 1] . X is op 5 augustus 2016 verhuisd naar [gemeente 2] . Appellant is met zijn twee dochters op adres 1 blijven wonen en ontving sinds 5 augustus 2016 als duurzaam gescheiden levend van X bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.2.

Op 25 oktober 2017 is de woning op adres 1 ontruimd. Appellant, X en hun twee dochters hebben enkele dagen in een hotel doorgebracht. Daarna verbleven de dochters bij vriendinnen van school en appellant en X bij een vriend in [gemeente 1] . X heeft vervolgens een woning gehuurd op adres 2 in Alphen aan den Rijn voor € 1.095,- per maand en deze woning blijkens een op 1 december 2017 gesloten huurovereenkomst aan appellant onderverhuurd voor een huurprijs van € 695,- per maand. Appellant en X hebben onder andere de bijstandverlenende instantie op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen.

1.3.

Vanaf 1 november 2017 is de bijstand opgeschort, omdat volgens het college een hotel voor de PW niet wordt gezien als hoofdverblijf en de woonsituatie onduidelijk was. Op 7 december 2017 hebben appellant en X tegenover medewerkers van de bijstandverlenende instantie verklaard dat zij gezamenlijk in een hotel en bij een vriend hebben verbleven en voornemens zijn om samen in de nieuwe woning op adres 2 te trekken. Zij hebben gezamenlijk de eerste huur voldaan en X heeft verklaard appellant financieel te blijven steunen. Voor de garantstelling voor de huur van de woning op adres 2 hebben appellant en X samen een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend. De medewerkers hebben appellant en X erop gewezen dat zij in ieder geval sinds de ontruiming feitelijk gezamenlijk hoofdverblijf hebben, zodat zij volgends de PW een gezamenlijke huishouding voeren. X zou overleggen met haar advocaat of zij ook gezamenlijk een aanvraag voor levensonderhoud zouden indienen. In een e-mailbericht van 20 december 2017 heeft appellant de aanvraag om bijzondere bijstand voor garantstelling ingetrokken en te kennen gegeven dat hij en X geen gezamenlijke aanvraag voor levensonderhoud zullen indienen.

1.4.

Bij besluit van 27 december 2017, zoals gewijzigd bij besluit van 19 februari 2018 en gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 25 oktober 2017 ingetrokken en de over de periode van 25 oktober 2017 tot en met 31 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 274,85 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant vanaf 25 oktober 2017 niet duurzaam gescheiden leeft van zijn geregistreerde partner X en daarom geen recht heeft op bijstand als alleenstaande ouder. Door niet te melden dat hij niet langer duurzaam gescheiden leefde van X heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt van 25 oktober 2017 tot en met 27 december 2017.

Duurzaam gescheiden leven?

4.2.1.

Vaststaat dat appellant en X in de te beoordelen periode geregistreerde partners waren. Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de PW volgt dat een geregistreerd partnerschap gelijk wordt gesteld met een huwelijk en de partners met echtgenoten en gehuwden.

4.2.2.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is aangemerkt als ongehuwd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) leven echtgenoten pas duurzaam gescheiden, als beiden of één van hen het echtelijk samenleven wil verbreken, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt alsof hij niet met de ander gehuwd is en dit door ten minste één van beiden als blijvend is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden.

4.2.3.

De intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

De bijstandverlenende instantie heeft aannemelijk gemaakt dat appellant en X in ieder geval vanaf 25 oktober 2017 niet langer duurzaam gescheiden leefden. Zij verbleven vanaf die datum op dezelfde adressen, presenteerden zich in e-mailberichten als eenheid, bij het huren van de nieuwe woning op adres 2 is sprake van vergaande financiële verwevenheid, zij hebben gezamenlijk een aanvraag voor bijzondere bijstand ingediend en hebben het voornemen geuit om samen in de nieuwe woning te trekken.

4.4.

De motieven op grond waarvan de echtelijke samenleving niet langer is verbroken, zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkenen duurzaam gescheiden leven niet relevant (vergelijk de uitspraken van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277, en van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093). Dat appellant en X in de e-mailberichten de ‘wij-vorm’ gebruikten omdat zij gezamenlijk aansprakelijk waren voor de huurschuld van de ontruimde woning en op hetzelfde adres verbleven omdat zij beiden verantwoordelijk zijn voor de kinderen, zoals appellant heeft aangevoerd kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.

4.5.

Nu appellant en X in de hier te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden hebben geleefd, moesten zij als een gezin worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, ten tweede, van de PW. Appellant was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had geen recht op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.

Schending inlichtingenverplichting?

4.6.

Aan de besluitvorming ligt mede ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.7.

Uit het dossier blijkt dat appellant voor, tijdens en na de ontruiming de bijstandverlenende instantie op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen en de voor het recht op bijstand relevante feiten en omstandigheden. Dat appellant de situatie waarin hij en X verkeerden niet heeft gekwalificeerd als niet langer duurzaam gescheiden levend rechtvaardigt niet de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.8.

Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren, omdat aannemelijk is dat belanghebbende hierdoor niet zijn benadeeld. Hij overweegt hierover het volgende.

Intrekking en terugvordering

4.9.

Het college was weliswaar niet verplicht, maar op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wel bevoegd om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. In de gegeven omstandigheden heeft het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.

Conclusie

4.10.

Uit 4.2.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;

- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en G.M.G. Hink en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020.

(getekend) J.N.A. Bootsma

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.