Home

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849, 19/355 WW

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:849, 19/355 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 april 2020
Datum publicatie
6 april 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:849
Zaaknummer
19/355 WW

Inhoudsindicatie

Zo al een voorverlenging van de referteperiode op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW aan de orde is, deze uitsluitend betrekking kan hebben op de periode van 31 mei 2017 tot het einde van de referteperiode op 31 augustus 2017. Nu deze periode slechts 13 weken beslaat en appellant hiermee niet aan de referte-eis kan voldoen zal in het midden worden gelaten of ten aanzien van deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor een voorverlenging van de referte-periode.

Uitspraak

Datum uitspraak: 1 april 2020

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

14 december 2018, 18/407 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.P.M. Grijmans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Als getuige is gehoord [naam] te [gemeente] , ten tijde van de ziekmelding van appellant in 2016 [functie] bij [BV] (werkgeefster).

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was vanaf 1 december 2003 als verkoopmedewerker werkzaam bij werkgeefster. Op 4 juli 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Werkgeefster heeft deze ziekmelding niet geaccepteerd. Vervolgens hebben appellant en werkgeefster afgesproken dat appellant eerst vakantie zou opnemen en daarna zijn werk zou hervatten. Appellant heeft zijn werk echter niet hervat. Werkgeefster heeft vanaf 22 september 2016 geweigerd appellant loon uit te betalen. In een kort gedingprocedure bij de rechtbank Midden-Nederland heeft appellant loondoorbetaling van werkgeefster gevorderd. Bij vonnis van 27 februari 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:932) is deze vordering afgewezen. Appellant en werkgeefster hebben vervolgens op 31 mei 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij zij de arbeidsovereenkomst tussen hen met ingang van 1 september 2017 hebben beëindigd.

1.2.

Op 31 juli 2017 heeft appellant met ingang van 1 september 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 21 augustus 2017 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat appellant in de referteperiode van 36 weken voor 1 september 2017 niet in ten minste 26 weken heeft gewerkt en daarmee niet voldoet aan de in artikel 17 van de WW opgenomen referte-eis. Bij beslissing op bezwaar van 7 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 22 december 2016 tot en met 31 augustus 2017, dat appellant vanaf 4 juli 2016 niet heeft gewerkt en dat hij vanaf 22 september 2016 geen loon meer heeft ontvangen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het in beginsel aan appellant is om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering voldoet. Het is aan hem om aannemelijk te maken dat hij als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten dan wel als gevolg van onbetaald verlof geen arbeid heeft verricht gedurende de referteperiode, waardoor zou zijn voldaan aan de in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk c, van de WW neergelegde voorwaarden voor een voorverlenging van de referteperiode.

2.2.

Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij vanaf 4 juli 2016 als gevolg van ziekte geen arbeid kon verrichten heeft appellant verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 10 november 2016. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit dit rapport echter alleen dat appellant op (of rond) 8 augustus 2016 zijn eigen werk wegens ziekte niet kon doen. Dit is onvoldoende om aan te nemen dat appellant in de periode van 4 juli 2016 tot en met 30 mei 2017 uitsluitend wegens ziekte niet kon werken.

2.3.

Ter onderbouwing van zijn stelling dat aan hem vanaf 31 mei 2017 onbetaald verlof is verleend heeft appellant verwezen naar de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2017. Uit deze vaststellingsovereenkomst blijkt echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat aan appellant onbetaald verlof, in de zin van artikel 1, onder g, van de WW, is verleend.

2.4.

De rechtbank is van oordeel dat het Uwv heeft kunnen stellen dat niet één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties zich voordoet en daarom geen sprake kan zijn van een voorverlenging van de referteperiode. Het Uwv heeft appellant dan ook terecht niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering.

3.1.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts van 10 november 2016 ten onrechte zo heeft uitgelegd dat hieruit alleen naar voren komt dat appellant op (of rond) 8 augustus 2016 zijn eigen werk wegens ziekte niet heeft kunnen doen. Appellant heeft in hoger beroep medische gegevens van zijn huisarts ingediend, waaruit volgens hem blijkt dat hij in de periode van 4 juli 2016 tot en met 30 mei 2017 arbeidsongeschikt was. Ook heeft appellant een brief van zijn behandelend psycholoog ingediend waaruit blijkt dat hij van 25 januari 2017 tot en met 29 maart 2017 onder behandeling was en dat deze behandeling niet is beëindigd wegens herstel. Appellant heeft voorts verwezen naar de verklaring van zijn ex-collega Blokker, die door hem als getuige is meegebracht naar de zitting.

3.1.2.

Met betrekking tot de stelling dat appellant in de periode vanaf 31 mei 2017 (subsidiair vanaf 22 september 2016) tot en met 31 augustus 2017 onbetaald verlof heeft gehad heeft hij aangevoerd dat hij met werkgeefster is overeengekomen dat hij geen arbeid zou verrichten en geen loon zou ontvangen. Wat hierover is overeengekomen is schriftelijk vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. Het feit dat een en ander is gebeurd in het kader van de beëindiging van het dienstverband doet hier volgens appellant niet aan af.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts van 29 maart 2017 ingediend, waaruit volgens het Uwv blijkt dat deze verzekeringsarts appellant per 14 september 2016 geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk. Volgens het Uwv is het gelet op het arbeidsconflict van appellant begrijpelijk dat uit de gegevens van de huisarts blijkt dat hij klachten had, maar hiermee is niet gezegd dat hij door ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten. Volgens het Uwv wordt in de vaststellingsovereenkomst niet gesproken over onbetaald verlof.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak.

4.2.

Naar de rechtbank terecht heeft vastgesteld is tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode zoals omschreven in artikel 17 van de WW hier loopt van 22 december 2016 tot en met 31 augustus 2017. Ook is niet in geschil dat appellant vanaf 4 juli 2016 niet heeft gewerkt en dat hij vanaf 22 september 2016 geen loon heeft ontvangen.

4.3.

In geschil is of de referteperiode dient te worden voorverlengd op grond van artikel 17a, eerste lid, van de WW. Meer specifiek gaat het daarbij om de vraag of in de periode van

4 juli 2016 tot en met 30 mei 2017 sprake was van een situatie waarin appellant wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en of in de periode vanaf 31 mei 2017 (subsidiair vanaf 22 september 2016) sprake was van onbetaald verlof in de zin van artikel 17a, eerste lid, onder c, van de WW.

4.4.

Nu het hier gaat om een aanvraagsituatie heeft de rechtbank terecht overwogen dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a en/of c, van de WW en een voorverlenging van de referteperiode aan de orde is.

Ziekte of arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW

4.5.1.

Anders dan appellant stelt heeft de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts van 10 november 2016 niet onjuist uitgelegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit dit rapport alleen naar voren komt dat appellant op (of rond) 8 augustus 2016 zijn eigen werk wegens ziekte niet heeft kunnen doen.

4.5.2.

Ook met de door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn huisarts en behandelend psycholoog heeft appellant zijn ongeschiktheid voor zijn werk als gevolg van ziekte gedurende de door hem gestelde periode niet afdoende onderbouwd. Duidelijk is dat sprake was van een conflict tussen appellant en werkgeefster, dat hij daardoor bepaalde klachten had en dat hij daarvoor hulp heeft gezocht. In lijn daarmee heeft de huisarts de problematiek van appellant consequent aanmerkt als “probleem met werksituatie”. Daarmee is echter niet gezegd dat appellant zijn werk gedurende de gehele door hem gestelde periode door ziekte niet kon verrichten. De huisarts heeft appellant vanwege zijn problematiek in december 2016 verwezen naar de psycholoog. Uit de informatie van de psycholoog komt naar voren dat de behandeling door de psycholoog een zeer beperkt karakter heeft gehad. Appellant is begin 2017 gezien voor een intakegesprek, waarbij is afgesproken de rechtszaak, naar de Raad aanneemt de kort gedingprocedure over de loonvordering, af te wachten. Na de rechtszaak heeft appellant te kennen gegeven enkele gesprekken te willen, maar later heeft hij daar alsnog van afgezien. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant niet in staat was te werken.

4.5.3.

Gelet op het door het Uwv in hoger beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts van 29 maart 2017 is veeleer aannemelijk dat appellant slechts een beperkte tijd door ziekte buiten staat is geweest zijn werk te doen. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts appellant, na inlichtingen te hebben ingewonnen bij de bedrijfsarts van werkgeefster en de huisarts van appellant, per 14 september 2016 weer geschikt heeft geacht voor zijn eigen werk.

4.5.4.

De door appellant naar de zitting meegenomen ex-collega [naam] heeft verklaard dat hij in appellant in de zomer van 2016 heeft gezien. Hij zag er toen slecht uit, had huidproblemen en zat niet goed in zijn vel. Dit kwam door problemen met de directeur en de verkoopleider van werkgeefster. [naam] heeft toen tegen appellant heeft gezegd dat hij naar de dokter moest gaan. Daarna zag [naam] appellant maandelijks. Hij zag dat het steeds slechter met hem ging. De verklaring van [naam] bevestigt dat sprake was van een probleem in de werksfeer en dat appellant hierdoor bepaalde klachten had. Nu [naam] niet medisch geschoold is voert het te ver uit zijn verklaring conclusies te trekken over de mogelijkheid van appellant om te werken.

4.5.5.

Appellant heeft verzocht de verzekeringsarts als getuige te horen om (meer) duidelijkheid te verkrijgen over de gezondheidssituatie van appellant in de relevante periode. Dit verzoek wordt niet ingewilligd. Het horen van de verzekeringsarts is niet noodzakelijk voor de vaststelling van de feiten. De verzekeringsarts heeft in zijn rapporten vermeld wat hem bekend was over de gezondheidssituatie van appellant. Niet te verwachten is dat hij nu, drie jaar na zijn laatste rapport, in staat zal zijn meer informatie te verschaffen dan al in dat rapport is opgenomen. Daar komt bij dat het horen van de verzekeringsarts zich moeilijk laat rijmen met de bewijspositie van appellant als geschetst in 4.4.

4.5.6.

Gelet op wat is overwogen in 4.5.1 tot en met 4.5.5 wordt geoordeeld dat een voorverlenging van de referteperiode op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet aan de orde is.

Onbetaald verlof in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW

4.6.1.

Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij van 31 mei 2017 tot het einde van de referteperiode op 31 augustus 2017 onbetaald verlof heeft genoten. Deze periode telt 13 weken. Gelet op de in 4.5.5 vermelde conclusie voldoet appellant ook als wordt aangenomen dat hier sprake is van onbetaald verlof in de zin van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW niet aan de referte-eis. Dit betekent dat voor wat betreft deze periode in het midden kan worden gelaten of sprake is van onbetaald verlof in voornoemde zin.

4.6.2.

Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij van 22 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 onbetaald verlof heeft genoten. Gelet op de gang van zaken voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst van 31 mei 2017, waarbij een conflict speelde tussen appellant en werkgeefster over de geschiktheid van appellant voor zijn werk en over zijn recht op loon, kan niet worden gezegd dat in de periode tot aan de vaststellingsovereenkomst sprake was van onbetaald verlof. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak artikel 17a, eerste lid, van de WW restrictief moet worden uitgelegd, omdat het daarbij gaat om een uitzondering op de in artikel 17 van de WW neergelegde hoofdregel dat de zogeheten referteperiode de 39 weken betreft, onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van de werkloosheid. Deze restrictieve uitleg brengt mee dat slechts dan van een uitzondering op de hierboven bedoelde hoofdregel sprake kan zijn, indien zich één van de in artikel 17a, eerste lid, van de WW omschreven situaties voordoet én uitsluitend die situatie er de oorzaak van is dat de betrokken werknemer niet heeft gewerkt (zie de uitspraken van de Raad van 31 december 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6577 en van 3 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0307).

Voor de periode vanaf de vaststellingsovereenkomst geldt wat in 4.6.1 is overwogen.

4.6.3.

Gelet op wat is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.2 wordt geoordeeld dat, zo al een voorverlenging van de referteperiode op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW aan de orde is, deze uitsluitend betrekking kan hebben op de periode van 31 mei 2017 tot het einde van de referteperiode op 31 augustus 2017. Nu deze periode slechts 13 weken beslaat en appellant hiermee niet aan de referte-eis kan voldoen zal in het midden worden gelaten of ten aanzien van deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor een voorverlenging van de referte-periode.

4.7.

Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en S. Wijna en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.

(getekend) A.I. van der Kris

(getekend) C.M. van de Ven