Centrale Raad van Beroep, 07-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:878, 19/281 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:878, 19/281 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 april 2020
- Datum publicatie
- 14 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:878
- Zaaknummer
- 19/281 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken, terugvorderen en verrekenen. SVB is bevoegd de terugvordering van AIO-aanvulling te verrekenen met AOW. SVB is niet bevoegd bij deze verrekening de beslagvrije voet niet in acht te nemen bij het niet desgevraagd verstrekken van informatie over vermogen van appellant. Informatie over vermogen betreft geen gegeven dat noodzakelijk is voor kunnen vaststellen van de beslagvrije voet.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 7 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 januari 2019, 18/5244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Op 16 juli 2019 heeft de Svb een besluit genomen over verrekening van een vordering met het ouderdomspensioen van appellant en zijn echtgenote. Namens appellant heeft mr. Küçükünal bij de Svb bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De Svb heeft het bezwaar doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Namens appellant is verschenen mr. Küçükünal. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal en R.W. Nicolaas.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 6 april 2010 van de Svb, in aanvulling op hun AOW-pensioen, bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
Op 17 mei 2016 heeft de Svb aan appellant een brief met onderwerp “verblijf en vermogen buiten Nederland” gestuurd. In deze brief heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat hij elk verblijf en vermogen buiten Nederland moet melden. Verder is onder het kopje “Controle” het volgende geschreven: “De SVB controleert op verschillende momenten in het jaar of klanten zich houden aan de verplichting om hun verblijf en/of vermogen buiten Nederland te melden. Deze controle betreft niet alle klanten, maar is een steekproef. Valt u binnen de steekproef? Dan heeft u hierover een tijdje geleden al een brief ontvangen.”
Op 23 mei 2016 heeft de schoondochter van appellant telefonisch aan de Svb gemeld dat appellant en zijn echtgenote voor drie maanden naar Turkije vertrekken. Desgevraagd heeft zij te kennen gegeven dat appellant en zijn echtgenote in Turkije een eigen woning hebben. Een medewerker van de Svb heeft daarop aan appellant formulieren gezonden om het vermogen na te gaan. Op 30 mei heeft de zoon van appellant telefonisch aan deze medewerker meegedeeld dat het toezenden van de formulieren op een vergissing berust en dat appellant en zijn echtgenote geen eigen woning hebben. De afdeling handhaving van de Svb is naar aanleiding hiervan een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand.
In het kader hiervan heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara, Turkije (Bureau Attaché) onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellant en zijn echtgenote in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 22 februari 2017. Uit die rapportage komt het volgende naar voren. Op naam van appellant zijn drie actieve registraties aangetroffen van aandelen in gronden in het dorp [dorp] in het district [district] van de provincie [provincie] . Naar deze onroerende zaken is geen taxatieonderzoek ingesteld. Op naam van de echtgenote van appellant is bij het kadaster een half aandeel in een huis in de wijk [wijk] van de gemeente [gemeente] in de stad [stad] aangetroffen. Bij de gemeente wordt het volledige huis dat bestaat uit twee woningen als eigendom van de echtgenote van appellant genoemd. Het halve aandeel in de onroerende zaak dat volgens de kadastrale gegevens op naam van de echtgenote van appellant staat heeft een actuele waarde van € 24.309,-.
Bij besluit van 9 april 2018, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 14 september 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote met ingang van 6 april 2010 ingetrokken en de over de periode van 6 april 2010 tot en met 31 maart 2018 gemaakte kosten van AIO-aanvulling over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 14.146,80. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de eigendom van verschillende (delen van) woningen dan wel percelen grond in Turkije. De waarde van deze goederen op of na 6 april 2010 is niet bekend en daarom kan het recht op AIO-aanvulling niet worden vastgesteld. Niet alle onroerende goederen zijn getaxeerd, maar het onroerend goed dat wel is getaxeerd heeft een waarde van € 24.309,-. Dit is hoger dan de voor appellant en zijn echtgenote geldende vermogensgrens. Daarom hebben appellant en zijn echtgenote geen recht op AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Bij brief van 20 mei 2019 (brief), met als onderwerp ‘tweede aanmaning’, heeft de Svb appellant en zijn echtgenote meegedeeld niet akkoord te gaan met hun voorstel voor een betalingsregeling en hen verzocht het bedrag van € 13.144,80 binnen twee weken over te maken. Verder heeft de Svb in die brief opgenomen: “Kunt u uw vermogen niet te gelde maken? Dan moet u ons binnen 2 weken hiervan bewijsstukken toesturen.” Appellant en zijn echtgenote hebben niet op de brief gereageerd.
Daarop heeft de Svb appellant en zijn echtgenote bij besluit van 16 juli 2019 geïnformeerd, onder verwijzing naar artikel 60 van de PW, dat in verband met de onder 1.5 genoemde terugvordering met ingang van juli 2019 gedurende 24 maanden € 547,70 per maand wordt ingehouden op hun AOW-pensioen (verrekeningsbesluit). De Svb heeft, zoals ter zitting nader toegelicht, aan het verrekeningsbesluit ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW hebben geschonden door niet te reageren op de brief. Daardoor hoeft bij de terugbetalingsregeling geen rekening te worden gehouden met de beslagvrije voet.
Hangende het hoger beroep heeft appellant een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 28 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3372, heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen en het verrekeningsbesluit geschorst.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op het bijkomende verrekeningsbesluit.
Aangevallen uitspraak
Appellant heeft de volgende gronden aangevoerd. Het vermogensonderzoek heeft plaatsgevonden in het kader van een onderzoeksproject naar buitenlands vermogen. Uit het telefoonrapport van 23 mei 2016, waarin een medewerker van de Svb schreef dat zij heeft gezien dat er een formulier ‘steekproef verblijf en/of vermogen in het buitenland’ is verzonden, blijkt immers dat het vermogensonderzoek al in het kader van het onderzoeksproject was gestart. Dit project is discriminatoir omdat de Svb uitsluitend AIO‑gerechtigden met de Turkse nationaliteit heeft geselecteerd voor onderzoek naar vermogen in het buitenland. De bevindingen van het onderzoek in Turkije zijn daarom onrechtmatig verkregen en mogen om die reden niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd. Gelet hierop heeft de Svb niet aannemelijk gemaakt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Deze beroepsgronden slagen alleen al niet omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt, en de Svb gemotiveerd heeft betwist, dat het onderzoek in zijn geval heeft plaatsgevonden in het kader van een onderzoeksproject. Zoals in het bestreden besluit is vermeld en door het opdrachtformulier voor een buitendienstonderzoek wordt bevestigd, heeft in het geval van appellant een onderzoek in Turkije plaatsgevonden in verband met tegenstrijdige verklaringen over mogelijk bezit van vermogen in Turkije. Aan het telefoonrapport van 23 mei 2016 kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat de Svb aan appellant een brief heeft gestuurd dat hij in een steekproef valt. De brief die de Svb wel aan appellant en zijn echtgenote heeft verstuurd op 17 mei 2016, zie onder 1.2 is een algemene brief die naar alle AIO-gerechtigden werd verstuurd. Pas na de telefonische mededeling van de schoondochter van appellant over bezit van vermogen in Turkije, heeft de Svb appellant formulieren toegezonden met het verzoek deze in te vullen. Aangenomen moet dan ook worden dat wat in het telefoonrapport is opgemerkt betrekking heeft op die algemene brief.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek een onaanvaardbare inbreuk maakt op het privéleven van appellant en aldus strijdig is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit kader heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek in strijd met de Turkse wet- en regelgeving is verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1910), wordt met de – ook in het geval van appellant – gehanteerde onderzoeksmiddelen, zoals het bezoeken van en om informatie vragen bij de kadasters en OZB-afdelingen van verschillende Turkse gemeentes en het raadplegen van gegevens in openbare digitale registers, een beperkte en aanvaardbare inbreuk gemaakt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privéleven van de betrokkenen en is deze inbreuk gerechtvaardigd.
Bij de vraag of bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, bij besluitvorming of de toetsing daarvan in een bestuursrechtelijke procedure rechtmatig mag worden gebruikt, is slechts van belang of dat bewijs naar Nederlands recht, daaronder begrepen het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, schrijft voor dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Ook anderszins kan niet worden gezegd dat gebruik van bewijs, dat op verzoek van de Svb door tussenkomst van het Bureau Attaché is verkregen, zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De enkele omstandigheid dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht onrechtmatig zou zijn, wat daarvan ook zij, is daartoe onvoldoende. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2912.
Uit 5.3. tot en met 5.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Verrekeningsbesluit
Partijen houdt voorts verdeeld het antwoord op de vraag of de Svb bevoegd was om bij de verrekening van de vordering die voortvloeit uit het onder 1.5 genoemde besluit van 9 april 2018 met het AOW-pensioen van appellant en zijn echtgenote de beslagvrije voet niet in acht moet nemen. Volgens appellant was de Svb daartoe niet bevoegd, omdat de in artikel 60, zesde lid, aanhef en onder a en b, van de PW beschreven situaties zich in zijn geval niet voordoen.
De Svb heeft zich ter zitting voorts op het standpunt gesteld dat hij zijn bevoegdheid om te verrekenen zonder de beslagvrije voet in acht te nemen in dit geval ook kan gebruiken als middel om appellant te dwingen tot het verkopen van het onroerend goed, om zo te bewerkstellingen dat appellant de vordering van de Svb kan voldoen. De Svb verwijst daarbij naar de beleidsregel ‘Termijnen van verrekening en uitstel van betaling (LJN SB1251)’, waarin is neergelegd dat de Svb bij terugvordering op grond van de PW de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt. 2009, 117) (Regeling) naar analogie hanteert bij besluiten inzake de wijze van terugbetaling. In de Regeling is opgenomen dat de schuldenaar in bepaalde gevallen zijn vermogen moet aanwenden om de vordering te voldoen. De Svb heeft verder verwezen naar de intentieverklaring van de Manifestgroep, waarin vijftien uitvoeringsorganisaties van de overheid hebben vastgelegd dat de inning van vorderingen zo min mogelijk extra kosten voor de burger met zich mee moet brengen teneinde de armoede te bestrijden. Andere maatregelen, zoals beslag leggen op het onroerend goed, brengen volgens de Svb kosten voor appellant met zich mee, terwijl de Svb het risico loopt die kosten te moeten betalen, als appellant hiertoe niet in staat blijkt te zijn.
Artikel 4:93, eerste lid, van de Awb bepaalt dat verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts geschiedt voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat de schuldenaar niet tot verrekening bevoegd is voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn. Op grond van artikel 60a, derde lid, van de PW betaalt de Svb, indien degene van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd een AOW-pensioen ontvangt, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is van belanghebbende, het bedrag van de terugvordering uit de uitkering op verzoek aan het college dat de kosten van bijstand terugvordert. Deze bepaling is in dit geval, omdat de Svb de kosten van bijstand terugvordert, op grond van artikel 60a, vijfde lid, van de PW van overeenkomstige toepassing. Uit deze bepalingen, in samenhang gelezen, volgt dat de Svb bevoegd is om de onder 1.5 genoemde terugvordering te verrekenen met het AOW‑pensioen van appellant en zijn echtgenote en dat de Svb daarbij in beginsel gehouden is de beslagvrije voet in acht te nemen.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de PW, gelezen in samenhang met artikel 47a, tweede lid, van de PW, is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd verplicht desgevraagd aan de Svb die inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover van belang, is het college, in afwijking van artikel 4:93, vierde lid, van de Awb, bevoegd tot verrekening zonder de beslagvrije voet in acht te nemen, zolang de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in het eerste lid niet behoorlijk nakomt.
Het begrip ‘terugvordering’ in artikel 60, eerste lid, van de PW moet zo worden uitgelegd dat dit ziet op de tenuitvoerlegging van de terugvordering (de invordering of de verrekening). De redactie van dit artikellid duidt er immers op dat reeds eerder is beslist tot terugvordering. Het artikellid bevat de verplichting om desgevraagd alle inlichtingen te verstrekken die voor de invordering en voor de verrekening van belang zijn. Het kan dus ook gaan om inlichtingen over het vermogen. Zoals de Svb terecht heeft betoogd, zijn er in de wetsgeschiedenis en de tekst van het artikellid geen aanknopingspunten te vinden voor de opvatting dat deze inlichtingenverplichting alleen zou gelden voor informatie die van belang is voor het vaststellen van de beslagvrije voet. Zie het met ingang van 1 augustus 1992 ingevoerde artikel 61, derde lid, van de Algemene Bijstandswet en Kamerstukken II 1987/88, 20 598, nr. 3, blz. 15 en 25, nadien per 1 januari 1996 vervat in artikel 86, derde lid, van de Algemene bijstandswet en Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 102 en 173, en ten slotte per 1 januari 2004 vervat in artikel 60, tweede lid, van de Wet werk en bijstand en Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 78-79. Met ingang van 1 juli 2009 werd deze bepaling door de onder 5.11.1 te noemen aanpassingswetgeving doorgenummerd als eerste lid en nadien ongewijzigd overgenomen in de PW.
Dat de Svb aan appellant en zijn echtgenote heeft gevraagd om inlichtingen, blijkt niet uit de tekst van de brief. Alleen al om die reden kan niet worden gezegd dat appellant en zijn echtgenote, door niet te reageren op de brief, de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW hebben geschonden. Dit betekent dat de Svb niet bevoegd was om met toepassing van artikel 60, zesde lid, aanhef en onder a, van de PW, over te gaan tot verrekening zonder de beslagvrije voet in acht te nemen.
Ook indien appellant en zijn echtgenote wel de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW zouden hebben geschonden door geen informatie over het vermogen te geven, zou de Svb niet bevoegd zijn geweest om tot verrekening over te gaan zonder de beslagvrije voet in acht te nemen. Daartoe wordt, gelet ook op het onder 5.6.1 verwoorde standpunt van de Svb, het volgende overwogen over de aard en strekking van de in artikel 60, zesde lid, van de PW gegeven bevoegdheid.
Dat de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW ziet op alle inlichtingen die van belang zijn voor de invordering, zoals onder 5.8 is overwogen, betekent niet dat de bijstandverlenende instantie bij iedere schending van die verplichting bevoegd is met toepassing van het zesde lid, aanhef en onder a en b, van de PW te verrekenen of in te vorderen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. Anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3302, is de Raad thans van oordeel dat de bijstandverlenende instantie uitsluitend bevoegd is om met toepassing van die bepaling te verrekenen of in te vorderen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet, indien en voor zover de schending van de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de PW betrekking heeft op informatie die van belang is voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In de toelichting bij de nota van wijziging bij de Aanpassingswet vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2007/08, 31 124, nr. 8, blz. 24) is immers in verband met de uitzondering op de bescherming van de beslagvrije voet het volgende opgenomen: “De reden voor deze uitzondering is dat het in de praktijk wel vaker voorkomt dat de verzekerde weigert de benodigde inlichtingen te verstrekken voor het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet. In een dergelijk geval dient er toch verrekening te kunnen plaatsvinden, ondanks het feit dat hierbij het risico bestaat dat deze zich uitstrekt over de beslagvrije voet.” De bevoegdheid van artikel 60, zesde lid, aanhef en onder a en b, van de PW is dus gegeven met het doel een uitzondering op de beslagvrije voet in het leven te roepen voor die gevallen waarin de betrokkene niet de benodigde informatie verstrekt om te kunnen vaststellen of de beslagvrije voet wel in acht wordt genomen. Deze bevoegdheid bestaat daarom alleen in die gevallen en dus niet, anders dan de Svb aanneemt, in alle gevallen waarin geen inlichtingen worden verstrekt over middelen, en in het bijzonder over vermogen en teneinde de betrokkene te dwingen zijn onroerend goed te verkopen om te bewerkstelligen dat de betrokkene zijn vordering voldoet.
In het geval van appellant heeft de gestelde schending van de inlichtingenverplichting slechts betrekking op gegevens over het vermogen van appellant, in het bijzonder op het te gelde maken daarvan, en dus niet op gegevens die noodzakelijk waren om de voor appellant geldende beslagvrije voet te kunnen vaststellen, zoals bijvoorbeeld inkomsten uit dat vermogen. Ook in dat opzicht was de Svb dus niet bevoegd te verrekenen zonder de beslagvrije voet in acht te nemen.
Uit 5.6 tot en met 5.11 volgt dat het beroep tegen het verrekeningsbesluit van 16 juli 2019 slaagt en dat dat besluit moet worden vernietigd.
6. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in de procedure tegen het verrekeningsbesluit. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) H. Spaargaren