Centrale Raad van Beroep, 07-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:880, 17/7919 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-04-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:880, 17/7919 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 april 2020
- Datum publicatie
- 14 april 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2020:880
- Zaaknummer
- 17/7919 PW
Inhoudsindicatie
Bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm. Aangevoerde grond dat appellante een commerciële relatie had met verhuurders van de kamers in de te beoordelen periode, slaagt niet. Met overgelegde kwitanties is betaling commerciële huurprijs niet aangetoond.
Uitspraak
17/7919 PW
Datum uitspraak: 7 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 december 2017, 17/3732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Roos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2020. Namens appellante is mr. Roos verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft zich op 7 november 2016 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Diezelfde dag heeft appellante een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Appellante huurde vanaf 22 augustus 2016 een kamer op een adres te [woonplaats] (adres 1). Vanaf 13 december 2016 huurde zij woonruimte op een ander adres te [woonplaats] (adres 2), naar welk adres zij op 20 december 2016 is verhuisd.
Bij besluit van 28 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 7 november 2016 bijstand toegekend met toepassing van de zogenoemde kostendelersnorm. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante zowel op adres 1 als op adres 2 één of meer kostendelende medebewoners had en dat niet is gebleken van een commerciële huurrelatie. Appellante heeft niet aangetoond dat zij op die adressen verbleef op basis van een commerciële overeenkomst tussen haar en de verhuurder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de haar toegekende bijstand ten onrechte is gebaseerd op de kostendelersnorm, omdat zij een commerciële relatie had met elk van de verhuurders van haar woonruimtes.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 november 2016 tot en met 28 december 2016.
Bij de beoordeling van wat appellante heeft aangevoerd tegen de toepassing van de kostendelersnorm bij de toekenning van de bijstand zijn de volgende bepalingen van belang.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW, is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal kostendelende medebewoners plus, voor zover hier van belang, de belanghebbende en B voor de rekennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.”
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger”.
Artikel 19a, tweede lid, van de PW bepaalt dat de belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen b en c, op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.
Appellante heeft haar beroepsgrond toegelicht met de stelling dat zij voor haar verblijf op beide adressen een commerciële huurprijs heeft betaald. In dit verband heeft zij in de eerste plaats gesteld dat zij heeft aangetoond dat zij de in de schriftelijke overeenkomsten afgesproken maandelijkse huurprijs feitelijk heeft voldaan. Deze stelling houdt geen stand. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Als bewijs van betaling van de huurprijs heeft appellante tijdens de beroepsprocedure een aantal kwitanties overgelegd. Aan deze kwitanties kan echter niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Uit de schriftelijke huurovereenkomsten is af te leiden dat de huurbetalingen giraal dienden te geschieden en appellante heeft dit bevestigd. Appellante heeft niet met enig concreet gegeven aannemelijk gemaakt dat zij naderhand met de verhuurders heeft afgesproken de huur contant te betalen, zoals zij heeft gesteld. Bovendien is een kwitantie overgelegd die betrekking heeft op een vooruitbetaling van drie maanden huur voor adres 1, terwijl uit de desbetreffende huurovereenkomst voortvloeit dat appellante de huur voor slechts een maand vooruit hoefde te betalen. Appellante heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Verder heeft appellante ten aanzien van adres 2 twee kwitanties overgelegd die betrekking hebben op dezelfde maand. Ook hiervoor heeft appellante geen verklaring kunnen geven. Daarnaast bestaat onduidelijkheid over wie die kwitanties heeft ondertekend. Deze omstandigheden zijn grond voor twijfel aan de bewijswaarde van de door appellante overgelegde kwitanties. Deze twijfel is ter zitting niet weggenomen.
Bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften waaruit opnamen voor contante huurbetalingen blijken, kan gelet op het voorgaande niet worden uitgegaan van de juistheid van de onder 4.3. vermelde stelling van appellante.
Wat onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen betekent dat appellante de betaling van de huurprijs niet heeft aangetoond als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de PW, zodat de situatie van appellante niet valt onder het bepaalde in artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b of c van de PW. Het beroep dat appellante heeft gedaan op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6099 en de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1959 treft geen doel, omdat die uitspraken zien op andere situaties dan die van appellante, waarin vragen zijn gerezen over de overgelegde kwitanties die onbeantwoord zijn gebleven.
Het voorgaande brengt mee dat de stelling van appellante dat de huurprijs een commerciële was geen bespreking behoeft.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het college bij de toekenning van de bijstand terecht de kostendelersnorm heeft toegepast. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en D. Hardonk‑Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) R.I.S. van Haaren