Centrale Raad van Beroep, 18-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1179, 18/3622 PW
Centrale Raad van Beroep, 18-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1179, 18/3622 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 mei 2021
- Datum publicatie
- 27 mei 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1179
- Zaaknummer
- 18/3622 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Aangetroffen hennepkwekerij in woning appellante. Eerdere oogst niet aannemelijk gemaakt. Beroep op onschuldpresumptie. Vrijspraak strafrechter ten aanzien van samen met anderen opzettelijk telen van hennep. Bij de aangetroffen hennepkwekerij in de woning van appellante was de hennepkwekerij zes weken in werking. Voor het standpunt van het college dat er een eerdere oogst is geweest bieden de bevindingen van de politie, opgenomen in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel onvoldoende aanknopingspunten. De bijstand is over een te lange periode ingetrokken en teruggevorderd. Het recht is niet vast te stellen omdat appellant geen inzicht heeft gegeven in de activiteiten. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt niet. De politierechter heeft appellante vrijgesproken van het samen met anderen opzettelijk telen van hennep. Bij de intrekking en terugvordering van bijstand gaat het om de vraag of appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en of het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij melding had moeten maken van de hennepkwekerij zonder dat opzet een rol speelt. Dat appellante niet zelf, al dan niet met anderen, de hennep heeft geteeld is voor de grondslag van intrekking van de bijstand niet relevant. Het gaat om op geld waardeerbare activiteiten, waaronder ook valt het faciliteren van een hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Verder is het bewijsrecht voor de intrekking en terugvordering minder streng, aannemelijk moet zijn dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het oordeel van de strafrechter dat appellante nog niet had geoogst is voor de vraag of appellante melding had moeten maken van de hennepkwekerij in de periode dat die in haar woning was geëxploiteerd, evenmin van belang.
Uitspraak
18/3622 PW en 18/3623 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 mei 2018, 17/6450 en 17/6451 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellante)
dagelijks bestuur Werkzaak Rivierenland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 18 mei 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Blasweiler, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Na vragen van de Raad heeft het dagelijks bestuur bij brief van 15 maart 2021 een nader standpunt over de aan appellante opgelegde maatregel ingenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2021. Voor appellante is mr. Blasweiler verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 28 augustus 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
Na een melding van de Politie Oost-Nederland dat op 23 mei 2017 in de woning van appellante een in werking zijnde hennepplantage was aangetroffen, heeft de sociale recherche Regio Rivierenland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer informatie van de politie ontvangen, waaronder een rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij, dossieronderzoek verricht en appellante op 29 juni 2017 gehoord. Volgens de informatie van de politie zijn op de zolder van de woning van appellante 280 hennepplanten van ongeveer tachtig centimeter hoog en zes weken oud aangetroffen. In het rapport Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel staan aanwijzingen vermeld op grond waarvan de politie ervan uitgaat dat in de hennepkwekerij eenmaal is geoogst. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 29 juni 2017.
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 31 januari 2017 ingetrokken. Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 31 januari 2017 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.896,51 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 8 november 2017 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen de intrekking en terugvordering gegrond verklaard en de intrekking beperkt tot de periode van 31 januari 2017 tot en met 22 mei 2017 en de terugvordering beperkt tot de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.677,53. Het dagelijks bestuur heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepkwekerij in haar woning. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 7 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 juli 2017 verlaagd met 100% voor de duur van één maand op de grond dat appellante twee keer zonder tegenbericht niet is verschenen bij afspraken met haar werkcoach. Het dagelijks bestuur heeft het bezwaar tegen deze maatregel bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard en de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 1 oktober 2017 verlaagd met 20% voor de duur van één maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft over de intrekking en terugvordering het volgende aangevoerd. Appellante is niet zelf de exploitant van de hennepkwekerij geweest; een ander heeft dit gedaan. Zij heeft er geen inkomsten uit genoten. Zij heeft alleen de zolder van haar woning begin april 2017 voor de exploitatie van een hennepkwekerij ter beschikking gesteld. Zij heeft daarbij gewezen op het vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 20 april 2018 en aangevoerd dat de intrekking van de bijstand in strijd is met de onschuldpresumptie als gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De politierechter heeft appellante vrijgesproken van het medeplegen van hennepteelt en de vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Dat appellante wel strafrechtelijk is veroordeeld voor medeplichtigheid aan de hennepteelt is volgens appellante iets heel anders dan het exploiteren van een hennepkwekerij. Deze veroordeling ziet bovendien op een kortere periode, te weten van 18 april 2017 tot en met 23 mei 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
De intrekking en terugvordering van bijstand ziet op de periode van 31 januari 2017 tot en met 22 mei 2017 (te beoordelen periode).
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Vaststaat dat op 23 mei 2017 in de woning van appellante een in werking zijnde hennepkwekerij met 280 hennepplanten is aangetroffen en dat deze planten ongeveer zes weken oud waren. Dit betekent dat vaststaat dat de aangetroffen hennepplanten sinds 11 april 2017 in de woning stonden. Tussen partijen is in geschil of voorafgaand aan deze datum een oogst had plaatsgevonden.
Het dagelijks bestuur heeft de conclusie dat voor 23 mei 2017 een oogst had plaatsgevonden gebaseerd op de bevindingen van de politie zoals vermeld in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarin staat dat onder meer de volgende in de kweekruimte aangetroffen aanwijzingen duiden op één hennepoogst voorafgaand aan de aangetroffen kweek:
“- een op kalk gelijkende afzetting op het zeil en op de onderzijde van de plantenpotten, die tot dezelfde hoogte kwam;
- de vervuiling van koolstoffilters, die pas na langere tijd optreedt;
- stof op verschillende voorwerpen waaronder de kappen van de armaturen van de assimilatielampen, die pas na langere tijd optreedt;
- er lag één knipschaar en op deze knipschaartjes bevonden zich groen/bruine hennepresten;
- productiedata op stroomkabels en assimilatielampen op respectievelijk 30 december 2014 en het jaar 2014;
- een bruine aanslag die plakkerig aanvoelde, vermoedelijk THC-resten;
- een niet nader bekende buurtbewoner die zei ‘Die zit er al wat langer’.”.
Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt, dat de in 4.4 genoemde aanwijzingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eenmaal is geoogst in de woning van appellante en dat de aangetroffen hennepkwekerij dus in ieder geval al vanaf 31 januari 2017 in werking was. Het dagelijks bestuur heeft dit standpunt niet toereikend onderbouwd. Daartoe is het volgende van betekenis.
De in 4.4 genoemde aanwijzingen zijn op zichzelf en ook in samenhang bezien in dit geval onvoldoende onderscheidend om vast te stellen of deze afkomstig zijn van de aangetroffen kweek of een eerdere oogst. Het dagelijks bestuur heeft ook desgevraagd ter zitting niet inzichtelijk gemaakt op welke manier de aanwijzingen duiden op een eerdere oogst en niet afkomstig kunnen zijn van de aangetroffen kweek van zes weken. De aanduiding in het rapport dat de vervuiling van koolstoffilters en de stof erop duidt dat de hennepkwekerij al langere tijd in gebruik is, is daartoe onvoldoende specifiek. De aangetroffen toestand zou daarom ook kunnen wijzen op een kweekperiode van zes weken. Van de hoogte van aangetroffen, op een kalk gelijkende, afzetting is evenmin een nadere concrete duiding vermeld. Het rapport bevat verder tegenstrijdige en onduidelijke gegevens over de knipscharen. Zo staat vermeld dat één knipschaar is aangetroffen, terwijl daarna staat vermeld dat zich op knipschaartjes hennepresten bevonden. De aangetroffen situatie op dat punt is daarmee niet eenduidig en onduidelijk weergegeven. Anders dan het dagelijks bestuur ter zitting heeft gesteld, verwijzen de op de bedrading en de lampen aangetroffen data naar productiedata – in dit geval in 2014 – en zeggen deze data niets over de duur van het gebruik daarvan in de woning van appellante. Van de rond de trapleuning aangetroffen aanslag is niet vastgesteld dat dit THC-resten zijn. Alleen het vermoeden is, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende voor de conclusie dat het THC-resten waren en kan daarom de conclusie dat eerder een oogst had plaatsgevonden niet dragen. In de woning van appellante zijn verder geen aanwijzingen aangetroffen, bijvoorbeeld geen planten- of wortelresten of ander afval. Ook overigens zijn geen feiten naar voren gekomen die wijzen op een oogst. Dit betekent dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om te twijfelen aan de verklaring van appellante dat geen sprake is geweest van een oogst.
Uit 4.4 tot en met 4.5.1 volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat de hennepkwekerij op 23 mei 2017 zes weken in werking was. Rekening houdend met een gemiddelde voorbereidingsperiode van twee weken moet ervan worden uitgegaan dat 28 maart 2017 de ingangsdatum is van de werkzaamheden voor de hennepkwekerij. Vergelijk de uitspraken van 18 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4223 en 12 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1111. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de bijstand van appellante ten onrechte heeft ingetrokken over de periode van 31 januari 2017 tot en met 27 maart 2017 en de kosten van bijstand over die periode ten onrechte heeft teruggevorderd.
De beroepsgrond van appellante dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting omdat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd, slaagt niet.
De aanwezigheid van de hennepkwekerij in de woning van appellante, moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat dit van belang is voor de verlening van bijstand. Bij het exploiteren van een hennepkwekerij gaat het om op geld waardeerbare werkzaamheden, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Dit volgt ook uit de verklaring van appellante dat het haar bedoeling was om met de hennepkwekerij in haar woning inkomsten te verkrijgen. Appellante heeft op 29 juni 2017 namelijk over deze hennepkwekerij verklaard dat zij dat gedaan heeft voor extra inkomsten. Door van de aanwezigheid van de hennepkwekerij in haar woning geen melding te maken, heeft appellante het dagelijks bestuur de mogelijkheid ontnomen tijdig een onderzoek te doen instellen naar de hennepkwekerij en de gevolgen van (de aanwezigheid van) de hennepkwekerij in de woning van appellante voor het recht op bijstand.
Anders dan appellante heeft betoogd, had zij ook melding moeten maken van de hennepkwekerij in haar woning als derden daarbij betrokken waren of dezen de hennepkwekerij exploiteerden. Zoals het dagelijks bestuur heeft opgemerkt, is aannemelijk dat appellante ook met het faciliteren van een hennepkwekerij in haar woning inkomsten heeft verworven of had kunnen verwerven. De door appellante aangevoerde redenen voor haar handelen en de mate van betrokkenheid bij de hennepkwekerij zijn in dit kader niet van belang. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting is namelijk een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante inlichtingen over de hennepkwekerij had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dit is het geval. Appellante heeft dan ook over de periode van 28 maart 2017 tot en met 22 mei 2017 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante is hierin niet geslaagd.
De enkele, op geen enkele wijze nader geconcretiseerde of onderbouwde stelling dat zij geen inkomsten heeft ontvangen uit de hennepkwekerij, is daarvoor onvoldoende. Bij de exploitatie van een hennepkwekerij gaat het om op geld waardeerbare werkzaamheden, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Doordat appellante geen inzicht heeft gegeven van de in het kader van de hennepkwekerij gemaakte afspraken, van de in dat kader verrichte werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten of te ontvangen inkomsten, heeft het dagelijks bestuur het recht op bijstand over de periode van 28 maart 2017 tot en met 22 mei 2017 niet kunnen vaststellen.
De beroepsgrond dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het EVRM, slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
Appellante heeft een vonnis van de politierechter van 20 april 2018 overgelegd. In dit vonnis heeft de politierechter appellante – voor zover hier van belang en samengevat weergegeven – vrijgesproken van het samen met anderen opzettelijk telen van 280 hennepplanten en heeft hij appellante veroordeeld voor medeplichtigheid aan deze hennepteelt. Daarnaast heeft de politierechter de vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden tot zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Zie de uitspraak van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398. Voor zover het gaat om de veroordeling van appellante voor medeplichtigheid aan de hennepteelt is geen sprake van een strafrechtelijke vrijspraak en faalt het beroep op de onschuldpresumptie al om die reden.
Appellante is door de strafrechter wel vrijgesproken van – kort gezegd – het samen met anderen opzettelijk telen van hennep. Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dient een betrokkene allereerst te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bestuursrechtelijke procedure. Niet in geschil is dat in de hier aan de orde zijnde procedures is uitgegaan van hetzelfde feitencomplex en in dit geval een voldoende verband bestaat tussen beide procedures. Dit verband is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat het oordeel van de politierechter eraan in de weg staat dat in de bestuursrechtelijke procedure de feiten waarvan de betrokkene is vrijgesproken bewezen worden verklaard. Daarvoor is van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten.
In dit geval kan tot een oordeel worden gekomen over het besluit tot intrekking van de bijstand zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het vonnis van de politierechter vervatte vrijspraak. Daarbij is in de eerste plaats van betekenis dat in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag heeft voorgelegen. De strafrechter diende de vraag te beantwoorden – kort gezegd – of appellante in haar woning, al dan niet samen met anderen, opzettelijk hennep heeft geteeld. In de procedure over de intrekking en terugvordering van bijstand ligt de vraag voor of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en gaat het erom of het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de exploitatie van de hennepkwekerij in haar woning van invloed kan zijn op het recht op bijstand, zonder dat opzet een rol speelt. Dat appellante niet zelf, al dan niet samen met anderen, de hennep heeft geteeld is voor beantwoording van die vraag irrelevant. In de procedure over de intrekking en terugvordering gaat het om op geld waardeerbare activiteiten waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Zoals in 4.7.2 is overwogen dient ook het faciliteren van een hennepkwekerij, waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven, te worden gemeld, omdat ook dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Verder is van belang dat in de procedure over intrekking en terugvordering van bijstand minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een veroordeling in de strafrechtelijke procedure is immers nodig dat buiten redelijke twijfel komt vast te staan dat appellante de haar verweten gedraging heeft begaan. De feiten moeten wettig en overtuigend worden bewezen. In de procedure inzake de intrekking en terugvordering van bijstand is alleen vereist dat aannemelijk is dat appellante de gedraging die aan de besluitvorming ten grondslag ligt, schending van de inlichtingenverplichting, heeft begaan.
Ook het gegeven dat de strafrechter de ontnemingsvordering heeft afgewezen leidt niet tot het oordeel dat het beroep op de onschuldpresumptie slaagt. De strafrechter heeft overwogen dat de verklaring van appellante dat nog niet was geoogst aannemelijk is. Dat stemt overeen met wat hiervoor in 4.5.1 is overwogen. Dat aannemelijk is dat geen oogst had plaatsgevonden, is, zoals in 4.7 is overwogen, voor de vraag of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door haar betrokkenheid bij de hennepplantage in de periode dat die in haar woning is geëxploiteerd en in de daaraan voorafgaande voorbereidingsperiode, niet van belang.
Uit 4.9 volgt dat de Raad kan oordelen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het vonnis van 20 april 2018 van de strafrechter vervatte vrijspraak van het samen met anderen opzettelijk telen van hennep en de afwijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 54, derde lid, van de PW verplicht was de bijstand van appellante over de periode van 28 maart 2017 tot en met 22 mei 2017 in te trekken. Uit 4.5.2 volgt dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de hennepkwekerij hennep is geoogst. Dit betekent dat de intrekking over de periode van 31 januari 2017 tot en met 27 maart 2017 niet in stand kan blijven wegens een ontoereikende feitelijke grondslag. Daarmee is ook de grondslag aan de terugvordering over die periode komen te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Uit 4.11 volgt dat het hoger beroep voor zover het de intrekking en terugvordering betreft slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren, bestreden besluit 1 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 31 januari 2017 tot en met 27 maart 2017 en de terugvordering, omdat deze ondeelbaar is, in zijn geheel. Omdat aan het besluit van 20 juli 2017 ditzelfde gebrek kleeft en gelet op het tijdsverloop niet kan worden hersteld, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 20 juli 2017 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 31 januari 2017 tot en met 22 maart 2017. Een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag zal moeten worden gemaakt over de periode van 23 maart 2017 tot en met 22 mei 2017. Nu het hier gaat om een financiële uitwerking die de Raad niet zelf kan maken, zal het dagelijks bestuur worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 augustus 2017. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Maatregel
Het dagelijks bestuur heeft in hoger beroep na schriftelijke vragen van de Raad waarbij is gewezen op de uitspraken van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3672 en 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1833 een nader standpunt ingenomen over de opgelegde maatregel en die maatregel niet langer gehandhaafd. Dit betekent dat de grondslag aan bestreden besluit 2 is komen te ontvallen, dat het hoger beroep al om die reden slaagt en dat de aangevallen uitspraak ook wat betreft de maatregel moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen en het besluit van 7 juli 2017 herroepen.
Proceskosten
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.602,- in beroep,- en € 1.068,- in hoger beroep, in totaal € 2.670,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover het betreft de intrekking over de periode van 31 januari 2017 tot en met 27 maart 2017 en de terugvordering in zijn geheel;
- -
-
herroept het besluit van 20 juli 2017 voor zover het de intrekking over de periode van 31 januari 2017 tot en met 27 maart 2017 betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 8 november 2017;
- -
-
draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2017 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
herroept het besluit van 7 juli 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 9 november 2017;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.670,-;
- -
-
bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 218,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en A.J. Schaap en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas