Home

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1327, 19/768 JW

Centrale Raad van Beroep, 26-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1327, 19/768 JW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 mei 2021
Datum publicatie
10 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1327
Formele relaties
Zaaknummer
19/768 JW

Inhoudsindicatie

De in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) bieden geen ruimte voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen. Een dergelijke vergaande interpretatie vindt in de tekst noch in de geschiedenis van totstandkoming van de Jeugdwet steun. Het oordeel dat een dergelijke interpretatie wel mogelijk is, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. De Centrale Raad van Beroep heeft daarom het besluit van de gemeente herroepen en bepaald dat recht bestaat op vier uur jeugdhulp per week. De gemeente moet de jeugdhulp alsnog verstrekken.

Uitspraak

19 768 JW

Datum uitspraak: 26 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2018, 17/715 (aangevallen tussenuitspraak) en tegen de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2019, 17/715 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft L.R.J. Folkers hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021, gedeeltelijk door middel van beeldbellen. Namens appellant zijn verschenen zijn moeder [naam moeder] en [naam 1] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.E. Ossewaarde, G.F. Bieleveld en P.F. Pors.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant, geboren [geboortedatum] 2007, is bekend met verschillende somatische aandoeningen. Daarnaast is bij hem het syndroom van Asperger, ADHD en hoogbegaafdheid vastgesteld.

1.2.

Namens appellant hebben zijn ouders zich op 30 maart 2016 tot de gemeente gewend met een verzoek om verlenging van de jeugdhulp op grond van de Jeugdwet (Jw) na 1 juni 2016. Naar aanleiding hiervan heeft het college onderzoek laten verrichten.

1.3.

Het college heeft bij besluit van 24 juni 2016 aan appellant over de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 mei 2017 jeugdhulp op grond van de Jw toegekend. Deze jeugdhulp bestaat uit gespecialiseerde begeleiding gedurende 140 minuten per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), dagactiviteit VG kind licht gedurende twee dagdelen per week in de vorm van zorg in natura en vervoer dagbesteding/dagbehandeling kind extramuraal gedurende één dag per week in de vorm van zorg in natura.

1.4.

Bij besluit van 24 juni 2016 heeft het college de aanvraag van appellant voor jeugdhulp in de vorm van begeleiding, te verlenen door de ouders, te bekostigen door middel van een pgb afgewezen. Aan appellant is voor een overgangsperiode van 1 juni 2016 tot en met 24 augustus 2016 240 minuten per week jeugdhulp begeleiding individueel toegekend, te leveren door het sociaal netwerk, in de vorm van een pgb. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.

1.5.

Bij besluit van 22 december 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat het gezin van appellant de zorg niet op eigen kracht kan verlenen. Het gezin wordt in staat geacht om appellant zelf de door hem benodigde zorg en begeleiding te geven.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het onderzoek van het college niet voldoet aan de zorgvuldigheidseisen zoals deze door de Raad zijn geconcretiseerd in zijn uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477. Uit het actieplan volgt dat de hulpvraag van appellant, de problemen en stoornissen van appellant en de noodzakelijke hulp zijn vastgesteld. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat dit deel van het onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het college heeft echter onvoldoende onderzocht of de moeder van appellant op eigen kracht de hulp aan appellant kan blijven verlenen indien daarvoor geen pgb wordt ontvangen. Het college heeft in beginsel gelijk door te stellen dat een pgb niet is bedoeld om het inkomen aan te vullen of om inkomensderving op te vangen, maar dat wordt anders indien er moet worden gekozen tussen het verlenen van jeugdhulp of het verkrijgen van een inkomen. Immers, indien het gezinsinkomen te laag is en de moeder van appellant als gevolg daarvan zal moeten gaan werken om in het dagelijkse levensonderhoud te kunnen blijven voorzien, is zij niet in staat appellant de zorg en begeleiding te geven die zij hem nu geeft en die appellant, naar onweersproken vaststaat, ook nodig heeft. Het college had dan ook onderzoek moeten doen naar de financiële consequenties van de weigering van een pgb. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

2.2.

Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college financieel deskundige [naam 2] van [bedrijf] onderzoek laten doen naar de financiële situatie van het gezin. Op 5 juni 2018 heeft [naam 2] advies uitgebracht. [naam 2] heeft aan de hand van de door appellant overgelegde stukken de financiële situatie van het gezin afgezet tegen wat een vergelijkbaar huishouden minimaal aan uitgaven te besteden zou moeten hebben. Hierbij heeft zij gebruik gemaakt van het instrument Persoonlijk Budgetadvies van het Nibud. De financieel deskundige heeft drie verschillende scenario’s berekend, aangezien de aangeleverde documenten niet volledig waren conform het uitvraagformulier. Bij de diverse scenario’s is [naam 2] uitgegaan van de inkomsten van de vader. Eén berekening geeft de feitelijke situatie weer, waarbij rekening is gehouden met de maandelijkse toeslagen van de Belastingdienst waarop het gezin op basis van het opgegeven inkomen recht heeft, met inachtneming van de uitgaven zoals door het gezin zijn aangegeven. De overige twee berekeningen gaan uit van de normbedragen die het Nibud hanteert als minimumbedrag voor de uitgaven, waarbij in de ene berekening is uitgegaan van het inkomen zonder toeslagen van de Belastingdienst waarop het gezin recht zou hebben en in de andere berekening wel rekening is gehouden met deze toeslagen. [naam 2] heeft geconcludeerd dat uit de uitkomsten van het onderzoek volgt dat er geen voorziening hoeft te worden toegekend. Het gezinsinkomen is in alle drie scenario’s hoger dan het noodzakelijk inkomen.

2.3.

Het college heeft vervolgens zijn standpunt gehandhaafd dat de eigen kracht van de ouders en het sociaal netwerk toereikend is. Het gezinsinkomen is, ook zonder een pgb voor hulp te verlenen door de moeder, toereikend voor de betaling van de vaste lasten waardoor de moeder van appellant geen gedwongen keuze hoeft te maken tussen het verlenen van hulp aan appellant of het verwerven van een inkomen.

2.4.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde gebrek met de nadere motivering heeft hersteld. De rechtbank heeft overwogen dat het college het financieel advies van 5 juni 2018 aan zijn nadere motivering ten grondslag heeft mogen leggen. Het advies is voldoende zorgvuldig tot stand gekomen en voor wat de berekeningen betreft inhoudelijk concludent. Niet is gebleken van onjuistheden in het financieel advies. Dat de moeder van appellant graag zelfstandig een inkomen wil verwerven, zodat zij ook kan bijdragen aan het gezinsinkomen, maakt niet dat het college gehouden is appellant een pgb te verstrekken voor de begeleiding door zijn moeder. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellant.

3.1.

Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak. Hij heeft – kort samengevat – aangevoerd dat het college niet op correcte en zorgvuldige wijze de aard en omvang van de voor appellant benodigde hulp heeft vastgesteld. Verder heeft het college ten onrechte een inkomenstoets gehanteerd. Hiervoor is geen rechtsgrondslag. Het onderzoek dat het college heeft gedaan geeft bovendien geen duidelijk beeld van de financiële situatie van het gezin. Verder wordt in strijd met het gelijkheidsbeginsel alleen naar het inkomen gekeken als er een pgb wordt aangevraagd en niet als het een aanvraag zorg in natura betreft.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet bepaalt dat indien naar het oordeel van het college een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft in verband met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en voor zover de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen ontoereikend zijn, het college ten behoeve van de jeugdige die zijn woonplaats heeft binnen zijn gemeente, voorzieningen op het gebied van jeugdhulp treft. Het college waarborgt een deskundige toeleiding naar, advisering over, bepaling van en het inzetten van de aangewezen voorziening, waardoor de jeugdige in staat wordt gesteld:

a. gezond en veilig op te groeien;

b. te groeien naar zelfstandigheid, en

c. voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

4.2.

Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477, volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 2.3 van de Jw dat het bestuursorgaan voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. Dit brengt mee dat wanneer een jeugdige of een ouder zich meldt met een vraag om jeugdhulp het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn. Eerst wanneer de problemen en stoornissen zijn vastgesteld, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Nadat de noodzakelijke hulp in kaart is gebracht, moet worden onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen.

4.3.

Niet in geschil is dat het college de hulpvraag van appellant en zijn ouders, de opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen van appellant voldoende in kaart heeft gebracht. Ter zitting is echter komen vast te staan dat het onderzoek niet concreet inzichtelijk heeft gemaakt welke hulp voor appellant noodzakelijk is naar aard en omvang om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid, voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Partijen hebben ter zitting afgesproken dat uitgegaan kan worden van een omvang van vier uur noodzakelijke hulp door moeder te verlenen bovenop de reeds toegekende jeugdhulp. Daarbij gaat het om hulp te verlenen in de periode tot 17 februari 2017, de datum waarop appellant is opgenomen in de kinderpsychiatrische kliniek van het [ziekenhuis] .

4.4.

Met het vorenstaande is gegeven dat het geschil zich toespitst op de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de financiële situatie van de ouders van appellant zodanig is dat de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) van appellant toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden.

4.5.

De Raad is van oordeel dat de in artikel 2.3, eerste lid, van de Jw bedoelde maatstaven eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de ouder(s) geen ruimte bieden voor een beoordeling van de financiële draagkracht van een gezin om zelf jeugdhulp te kunnen verlenen. Een dergelijke vergaande interpretatie vindt in de tekst noch in de geschiedenis van totstandkoming van de Jw steun. Het oordeel dat een dergelijke interpretatie wel mogelijk is, gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. Het standpunt van het college dat met zijn beredenering een nadere invulling is gegeven aan hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Raad van 17 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2362 verwerpt de Raad. De overweging zoals opgenomen in rechtsoverweging 4.5. van de betreffende uitspraak is niet bedoeld om een financiële draagkrachtmeting mogelijk te maken.

4.6.

Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5. is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten, te worden vernietigd. Ook de tussenuitspraak dient te worden vernietigd.

4.7.

De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb door het besluit van 24 juni 2016 te herroepen en appellant voor de periode van 1 juni 2016 tot 17 februari 2017 jeugdhulp van vier uur per week in de vorm van een pgb te verstrekken. Bij deze jeugdhulp hoort een uurtarief van € 20,-.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de tussenuitspraak;

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 2016 in stand zijn gelaten;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

herroept het besluit van 24 juni 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 december 2016 en bepaalt dat aan appellant voor de periode van 1 juni 2016 tot 17 februari 2017 jeugdhulp van vier uur per week in de vorm van een pgb wordt verstrekt, tegen een uurtarief van € 20,-;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.068,-;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en D.S. de Vries en R.M. van Male als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) R. van Doorn