Home

Centrale Raad van Beroep, 28-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1356, 20/2676 AOW

Centrale Raad van Beroep, 28-05-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1356, 20/2676 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 mei 2021
Datum publicatie
10 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1356
Formele relaties
Zaaknummer
20/2676 AOW

Inhoudsindicatie

Appellant dient ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen. De Raad stelt vast dat de Svb over 25 dagen een dwangsom heeft verbeurd. De Raad zal die dwangsom dan ook toekennen.

Uitvoering van beslag op ouderdomspensioen. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag. De Svb heeft juiste toepassing gegeven aan de rechtspraak. De beroepsgrond dat de op het ouderdomspensioen van appellant gelegde derdenbeslagen onrechtmatig waren gelegd kan niet slagen, omdat de rechtmatigheid van het beslag niet in deze procedure ter beoordeling staat. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag op zijn ouderdomspensioen wordt ingehouden dan waarvoor het beslag is gelegd.

Uitspraak

20 2676 AOW

Datum uitspraak: 28 mei 2021

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2020, 20/718 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een nader stuk in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door R.W. Nicolaas.

Het onderzoek ter zitting is geschorst en is hervat op 16 april 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant ontvangt sinds 1 juni 2007 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Bij besluit van 14 september 2007 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat op zijn ouderdomspensioen beslag is gelegd door de gemeente Kerkrade ten bedrage van € 168.414,08 en dat de Svb daarom verplicht is om het ouderdomspensioen maandelijks aan de beslaglegger te betalen. Bij besluit van 6 april 2009 heeft de Svb het door appellant op 19 december 2008 gedane verzoek om herziening afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2009 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 september 2007 en 6 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard.

1.2.

Bij uitspraak van 19 mei 2010 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant tegen het besluit van 28 juli 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2007, in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarmee is het besluit van 14 september 2007 in rechte vast komen te staan.

1.3.

Bij brief van 11 augustus 2019 heeft appellant de Svb gesommeerd met onmiddellijke ingang de doorstorting van het ouderdomspensioen aan de gemeente Kerkrade te beëindigen en vanaf augustus 2019 de uitkering op zijn bankrekening te storten. Volgens appellant is het vereenvoudigd derdenbeslag niet (meer) rechtsgeldig. Bij brief van 11 november 2019 heeft appellant de Svb er op geattendeerd dat hij nog geen antwoord op zijn brief heeft ontvangen. Bij brief van 18 december 2019 heeft appellant de Svb in gebreke gesteld wegens het uitblijven van antwoorden op zijn brieven.

1.4.

Bij brief van 27 januari 2020 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij de klacht van 11 augustus 2019 niet in behandeling neemt omdat het een kwestie betreft die ouder is dan een jaar, er reeds een bezwaarprocedure mogelijk is geweest en de zaak al is voorgelegd aan de rechter. De klacht wordt daarom ongegrond verklaard. Voorts heeft de Svb appellant meegedeeld dat de Svb gehouden is uitvoering aan het beslag te geven en dat de Svb niet is gebleken dat het beslag niet rechtsgeldig zou zijn. Met betrekking tot de beslagvrije voet heeft de Svb nog opgemerkt dat hij gehouden is het volledige AOW-pensioen aan de gemeente over te maken, omdat er voor appellant geen beslagvrije voet geldt aangezien hij in het buitenland woont. Gelet op de duur van de alimentatieverplichting heeft de Svb appellant geadviseerd zich tot de rechter te wenden met het verzoek de alimentatieverplichtingen te beëindigen of een verzoek in te dienen bij de gemeente om de omvang van het verhaalsrecht te wijzigen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant op 27 januari 2020 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat de door appellant gedane verzoeken niet zijn aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), er om die reden geen beslistermijn is gaan lopen en de Svb dan ook niet in gebreke is gebleven een besluit te nemen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit voldoet niet aan artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.

3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de Raad niet bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep. Volgens appellant dient de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het beroep te behandelen, omdat de rechtbank dit uitdrukkelijk in de uitspraak heeft vermeld. De ABRvS heeft het hoger beroepschrift dan ook ten onrechte ter behandeling naar de Raad doorgezonden. Appellant heeft verder aangevoerd dat de Svb ten onrechte medewerking heeft verleend aan het beslag op zijn ouderdomspensioen, omdat het beslag niet rechtsgeldig is. Ook heeft hij aangevoerd dat de Svb niet binnen een redelijke termijn heeft besloten op zijn verzoek om niet langer uitvoering te geven aan het beslag.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, voor zover van belang, kan een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank. Op grond van artikel 8:105, eerste lid, van de Awb wordt het hoger beroep ingesteld bij de ABRvS, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak of ingevolge een ander wettelijk voorschrift. Op grond van artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak kan tegen een uitspraak van de rechtbank omtrent een besluit genomen op grond van de AOW hoger beroep worden ingesteld bij de Raad. De aangevallen uitspraak heeft betrekking op een betalingsbeslissing op grond van artikel 19, eerste lid, van de AOW. Gelet hierop is de Raad – en dus niet de ABRvS – bevoegd om kennis te nemen van het door appellant ingediende hoger beroep. Dat de rechtbank per abuis niet de juiste beroepsclausule heeft opgenomen in de aangevallen uitspraak maakt dat niet anders.

4.2.

Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het door appellant op 11 augustus 2019 gedane verzoek om met onmiddellijke ingang de doorstorting van de AOW-uitkering aan de gemeente Kerkrade te beëindigen en vanaf augustus 2019 de uitkering over te schrijven op zijn rekening, aangemerkt had moeten worden als een verzoek waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van eerdere besluiten en dat dit verzoek is aan te merken als een aanvraag in de zin artikel 1:3 van de Awb. Ter zitting heeft de Svb dat ook erkend.

4.3.

De brief van 27 januari 2020 moet derhalve worden aangemerkt als een besluit op die aanvraag. Uit die brief blijkt immers dat naar aanleiding van hetgeen appellant heeft gesteld de Svb heeft onderzocht of en in hoeverre het oorspronkelijke besluit onjuist was. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Svb – kort gezegd – geconcludeerd dat niet is gebleken dat het beslag niet rechtsgeldig is, hij verplicht is uitvoering te geven aan dat beslag en het beslag dan ook gehandhaafd blijft.

4.4.

Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen betekent dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep berust op een onjuiste grondslag. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd en appellant dient ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. De Raad is voorts van oordeel dat deze zaak zonder terugwijzing naar de rechtbank kan worden afgedaan, omdat zij naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, een oordeel geven over het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en over beroep tegen het besluit van 27 januari 2020.

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen

4.5.

Bij besluit van 27 januari 2020 heeft de Svb op de (herhaalde) aanvraag van 11 augustus 2019 beslist. De Svb heeft daarmee verzuimd om binnen de voorgeschreven termijn op deze aanvraag te beslissen. Appellant heeft de Svb op juiste wijze in gebreke gesteld. Dit brengt mee dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 11 augustus 2019 gegrond is.

4.6.

Ter zitting heeft appellant verzocht om een beslissing over de verschuldigdheid van een dwangsom. Nu het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag gegrond is, zal de Raad met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door de Svb ingevolge artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb verbeurde dwangsom vaststellen.

4.7.

De ingebrekestelling is door de Svb ontvangen op 18 december 2019 zodat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op 1 januari 2020 eindigde. Nu de Svb op

27 januari 2020 een beslissing op de aanvraag heeft genomen en daarom sinds 2 januari 2020 25 dagen zijn verstreken, stelt de Raad vast dat de Svb een dwangsom heeft verbeurd, te weten voor de eerste 14 dagen € 23- per dag, zijnde € 322,-, de daarop volgende 11 dagen € 35,- per dag, zijnde € 385, in totaal € 707,-. De Raad zal die dwangsom dan ook toekennen.

Besluit van 27 januari 2020

4.8.

Het verzoek van appellant om de periodieke inhoudingen in verband met het beslag te staken, is een verzoek waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van eerdere besluiten. Bij duuraanspraken als hier aan de orde, is het vaste rechtspraak dat als sprake is van een verzoek waarbij voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, de aanvrager feiten of omstandigheden moet vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die – ten minste ook – zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van de Svb te verlangen om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte niets of te weinig is toegekend en een belangenafweging te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1 en van 6 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2167).

4.9.

Uit vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 30 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2687) volgt dat bezwaren betreffende een beslag kunnen worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter en dat het niet op de weg van de derdenbeslagene – in dit geval de Svb – ligt om de geldigheid van het beslag te beoordelen. Ook de bestuursrechter dient daarover niet te oordelen. Bij de beoordeling van een betalingsbeslissing als in dit geding aan de orde, moet het gelegde beslag als een gegeven worden aanvaard. De bestuursrechter dient zijn toetsing te beperken tot het beantwoorden van de vraag of het bestuursorgaan bij het nemen van deze betalingsbeslissing is gebleven binnen het kader van het beslag.

4.10.

De Svb heeft juiste toepassing gegeven aan de in overweging 4.9 genoemde rechtspraak. De beroepsgrond dat de op het ouderdomspensioen van appellant gelegde derdenbeslagen onrechtmatig waren gelegd kan niet slagen, omdat de rechtmatigheid van het beslag niet in deze procedure ter beoordeling staat. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag op zijn ouderdomspensioen wordt ingehouden dan waarvoor het beslag is gelegd. Zulks is de Raad niet kunnen blijken uit het in geding gebrachte document waarmee door de gemeente Kerkrade op 9 augustus 2007 beslag is gelegd. De Svb heeft dan ook terecht geweigerd de inhoudingen op het ouderdomspensioen van appellant te staken en de juiste weg bewandeld door appellant te verwijzen naar de civiele rechter indien hij van mening was dat de beslagen onrechtmatig gelegd waren.

4.11.

Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.10 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 27 januari 2020 dient te worden vernietigd voor zover dit in strijd is met artikel 4:17 van de Awb. Het beroep tegen dit besluit dient in zoverre gegrond te worden verklaard. Er is aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de hoogte van de door de Svb aan appellant verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 707,-.

5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 63,56 en € 54,32 in totaal € 117,88, wegens reiskosten. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de (herhaalde) aanvraag gegrond;

-

verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

-

bepaalt dat de Svb aan appellant een dwangsom verbeurt van in totaal € 707,-;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 117,88.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021.

(getekend) T.L. de Vries

(getekend) M. Buur