Centrale Raad van Beroep, 17-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1443, 19/1326 AOW
Centrale Raad van Beroep, 17-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1443, 19/1326 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 juni 2021
- Datum publicatie
- 21 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1443
- Zaaknummer
- 19/1326 AOW
Inhoudsindicatie
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van de intrekking van het ouderdomspensioen in het besluit van 27 november 2012, voor zover gehandhaafd in het besluit van 19 februari 2014. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Met de Svb wordt geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van het verzoek om herziening - die bij het bestreden besluit is gehandhaafd - evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist. Vastgesteld wordt dat appellante op grond van het bepaalde in het NMV geen zelfstandige aanspraak heeft op een Nederlands ouderdomspensioen. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat zij wel als eerste echtgenote moet worden aangemerkt of daarmee moet worden gelijkgesteld, omdat er sprake zou zijn geweest van een situatie van duurzaam gescheiden leven met de eerste (officiële) echtgenote, volgt de Raad dit standpunt niet. De Raad is met de Svb van oordeel dat de gelijkstelling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW - van degene die duurzaam gescheiden leeft van een ongehuwde - uitsluitend geldt voor de AOW en de daarop berustende bepalingen en niet voor het NMV (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2317). Uit de overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Uitspraak
19 1326 AOW
Datum uitspraak: 17 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2019, 18/4204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2021. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.M.W. van der Ent-Eltink en mr. I. Pieterse.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren in 1946, is op 12 juli 1974 als tweede echtgenote gehuwd met [echtgenoot] (echtgenoot), die eerder in het huwelijk was getreden met [naam 1] . In 1986 is de echtgenoot gehuwd met een derde echtgenote, [naam 2] . De echtgenoot heeft met ingang van juli 2002 een ouderdomspensioen en partnertoeslag ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen, waarbij appellante als echtgenote is aangemerkt. De echtgenoot is overleden op 17 november 2017. Alle echtgenotes leefden ten tijde in geding nog.
Appellante heeft op 13 januari 2011 een ouderdomspensioen ingevolge de AOW aangevraagd. Met zijn besluit van 28 januari 2011 heeft de Svb aan appellante met ingang van juli 2011 een ouderdomspensioen toegekend van 52% van het maximale ouderdomspensioen. Daarbij zijn huwelijke tijdvakken in aanmerking genomen over de periode van 24 juli 1974 tot en met 31 december 1999. Op 8 december 2011 heeft de echtgenoot een partnertoeslag aangevraagd voor [naam 2] . In opdracht van de Svb heeft op 1 mei 2012 een huisbezoek plaatsgevonden bij de echtgenoot. De echtgenoot heeft daarbij bevestigd dat appellante zijn tweede echtgenote is.
Met zijn besluit van 27 november 2012 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellante met ingang van juli 2011 ingetrokken. In een besluit van eveneens 27 november 2012 is een bedrag van € 3.042,88 aan te veel betaald pensioen teruggevorderd.
Het bezwaar van appellante tegen het intrekkingsbesluit is deels gegrond verklaard in het besluit van 19 februari 2014. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante geen recht heeft op ouderdomspensioen, omdat het ingetrokken ouderdomspensioen van appellante gebaseerd was op de tijdvakken van verzekering van de echtgenoot en zij niet zijn eerste echtgenote is. Daarbij is verwezen naar de uitleg en toepassing die de Svb in geval van polygamie geeft aan het Algemeen verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 1972, 34, NMV oud) en het op 1 november 2004 in werking getreden wijzigingsverdrag van 30 september 1996 (Trb. 1996, 298, Trb. 2004, 274). De vraag of de echtgenoot duurzaam gescheiden van de eerste echtgenote leefde, is volgens de Svb niet van belang, omdat de formele status doorslaggevend is en niet de feitelijke leefsituatie van de echtgenoot. De Svb heeft aanleiding gezien om af te zien van intrekking van het ouderdomspensioen van appellante met terugwerkende kracht. Hierdoor is de terugvordering vervallen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.
In een brief van 12 november 2017 heeft appellante de Svb verzocht om terug te komen van het besluit van 27 november 2012 en het ouderdomspensioen opnieuw toe te kennen. Het verzoek is afgewezen in het besluit van 21 maart 2018.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is ongegrond verklaard in het besluit van 9 mei 2018 (bestreden besluit). Volgens de Svb heeft appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd en is niet gebleken dat de gehandhaafde intrekking van het ouderdomspensioen in het besluit van 27 november 2012 onmiskenbaar onjuist is. Er is geen aanleiding om vanaf het verzoek van 12 november 2017 terug te komen op het besluit van 27 november 2012, omdat appellante geen recht heeft op ouderdomspensioen.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet in aanmerking komt voor ouderdomspensioen omdat zij zelf niet verzekerd is geweest voor de AOW en daarnaast geen aanspraak kan maken op huwelijkse tijdvakken omdat zij de tweede echtgenote van haar echtgenoot is en de echtgenoot tot zijn overlijden gehuwd is geweest met zijn eerste echtgenote.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Volgens appellante is het ouderdomspensioen zonder geldige reden ingetrokken, omdat zij als eerste echtgenote dient te worden aangemerkt. Appellante heeft erop gewezen dat zij in slechte financiële omstandigheden verkeert. Zij is weduwe en moet voorzien in het levensonderhoud van weeskinderen.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van de intrekking van het ouderdomspensioen in het besluit van 27 november 2012, voor zover gehandhaafd in het besluit van 19 februari 2014. Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
Met de Svb wordt geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Er is geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van het verzoek om herziening - die bij het bestreden besluit is gehandhaafd - evident onredelijk is dan wel onmiskenbaar onjuist.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van het besluit van 27 november 2012 is in geding of met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar is dat het besluit om het ouderdomspensioen in te trekken, blijvend aan appellante wordt tegengeworpen. In dit kader is in geschil of appellante op grond van het NMV aanspraak kan maken op zogeheten huwelijkse tijdvakken.
Vastgesteld wordt dat appellante op grond van het bepaalde in het NMV geen zelfstandige aanspraak heeft op een Nederlands ouderdomspensioen. Zij is zelf nooit verzekerd geweest voor de AOW. Sinds 1 november 2004 voorziet het NMV alleen in toekenning van een zelfstandig ouderdomspensioen, gebaseerd op huwelijkse tijdvakken vervuld voor het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, onder de aanvullende voorwaarde dat de echtgenote zich vanaf 1 november 2004 vrijwillig heeft verzekerd. In artikel 3 van het Slotprotocol bij het NMV is bepaald dat de bevoegdheid om zich vrijwillig te verzekeren is voorbehouden aan de eerste echtgenote van de verzekerde. Appellante was op 1 november 2004 niet de eerste echtgenote. Zij heeft zich niet vrijwillig verzekerd en behoorde ook niet tot de kring van personen die zich vrijwillig had kunnen verzekeren. Artikel 39 van het NMV maakt deze uitkomst niet anders. Voor een verdere uiteenzetting van deze materie verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 8 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:7 en 29 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1654.
Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat zij wel als eerste echtgenote moet worden aangemerkt of daarmee moet worden gelijkgesteld, omdat er sprake zou zijn geweest van een situatie van duurzaam gescheiden leven met de eerste (officiële) echtgenote, volgt de Raad dit standpunt niet. In het NMV wordt het begrip huwelijk gebruikt, maar dit begrip wordt in het verdrag niet gedefinieerd. Ook wordt hiervoor niet verwezen naar de AOW of andere nationale wetgeving. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om niet aan te knopen bij de normale uitleg van het begrip huwelijk, het huwelijk naar burgerlijk recht. Deze uitleg is in lijn met de context waarbinnen de regeling tot stand is gekomen. De huwelijkse tijdvakken zijn bedoeld om mannen die in Nederland gingen werken bij de opbouw van hun AOW-pensioen niet te benadelen ten opzichte van mannen van wie het gezin in Nederland woonde. Om die reden werd voorzien in de opbouw van huwelijkse tijdvakken voor de in het land van herkomst achterblijvende echtgenote. Bij de berekening van het ouderdomspensioen van de man moest de in het buitenland wonende echtgenote geacht worden voor de AOW meeverzekerd te zijn geweest over de periode dat haar echtgenoot tijdens het huwelijk in Nederland werkzaam was. De specifieke situatie van polygamie die was neergelegd in artikel 24 van het Administratief Akkoord is per 1 november 2004 komen te vervallen. Tegelijkertijd is in artikel 3 van het Slotprotocol bepaald dat de bevoegdheid om zich vrijwillig te verzekeren is voorbehouden aan de eerste echtgenote. Nergens blijkt uit dat het begrip “huwelijk” in deze regelingen anders moet worden opgevat dan “huwelijk naar burgerlijk recht”. De Raad is met de Svb van oordeel dat de gelijkstelling van artikel 1, derde lid, aanhef en onder b, van de AOW - van degene die duurzaam gescheiden leeft van een ongehuwde - uitsluitend geldt voor de AOW en de daarop berustende bepalingen en niet voor het NMV (vergelijk de uitspraak van de Raad van 6 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2317).
5. Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M. Wolfrat en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2021.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E.M. Welling