Centrale Raad van Beroep, 23-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1503, 18/6298 ZW
Centrale Raad van Beroep, 23-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1503, 18/6298 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 juni 2021
- Datum publicatie
- 29 juni 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1503
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:648
- Zaaknummer
- 18/6298 ZW
Inhoudsindicatie
ZW-, WIA-uitkering en toeslag terecht ingetrokken en teruggevorderd. Geen privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen is zorgvuldig en toereikend geweest. Appellant is er onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij wel werkzaamheden in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [bedrijf] heeft verricht. Geen sprake van strijd met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 2, EVRM. Beroep op nawerking als bedoeld in artikel 46 van de ZW slaagt niet. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
18 6298 ZW
Datum uitspraak: 23 juni 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2018, 17/6458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 17/1922 van appellant en de zaken 18/6282, 18/6431, 19/1582 en 19/1975 van A. [naam] , deels via beeldbellen, plaatsgevonden op
12 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Nieuwstraten, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Nadien zijn de zaken gesplitst. In zaak 17/1922 en in de zaken 18/6282, 18/6431, 19/1582 en 19/1975 is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft ter zitting een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich op 27 december 2013 ziek gemeld vanuit een gesteld dienstverband voor bepaalde tijd, van 1 december 2013 tot 30 november 2014, bij [bedrijf] . Appellant zou werkzaamheden als algemeen verkoopmedewerker hebben verricht. Bij besluit van 5 juni 2014 is aan appellant met ingang van 30 december 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 16 november 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 25 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Op 23 december 2015 heeft appellant een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) aangevraagd, waarna bij besluit van 24 december 2015 aan appellant met ingang van 25 december 2015 een toeslag is toegekend.
Naar aanleiding van een verzoek van een medewerker bezwaar heeft de Directie Handhaving van het Uwv een onderzoek ingesteld naar onder meer de vermeende dienstbetrekking van appellant bij [bedrijf] en naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkeringen. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport werknemersfraude “Arizona” van 20 februari 2017. Op grond van de resultaten van dat onderzoek is geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij [bedrijf] , waardoor het bestaan van een dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] niet aannemelijk is. In het aanvullend onderzoeksrapport “Arizona” van 11 oktober 2017 is het Uwv tot de conclusie gekomen dat het niet aannemelijk is dat appellant in december 2013 in dienst van [bedrijf] de bedrijven [BV] , [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] heeft bezocht.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het Uwv de WIA-uitkering per 25 december 2015 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft gewerkt bij [bedrijf] in december 2013, zodat hij niet als verzekerd is aan te merken voor de werknemersverzekeringen en geen recht had op een WIA-uitkering.
Bij afzonderlijk besluit van 28 februari 2017 heeft het Uwv de toeslag met ingang van
25 december 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 23 maart 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering over de periode van
30 december 2013 tot en met 25 december 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 6 april 2017 heeft het Uwv de over de periode van 30 december 2013 tot en met 27 december 2015 onverschuldigd betaalde ZW-uitkering ter hoogte van € 51.769,65 van appellant teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 6 april 2017 heeft het Uwv de over de periode van
25 december 2015 tot en met 28 februari 2017 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 2.485,62 van appellant teruggevorderd.
Bij beslissing op het bezwaar tegen de in 1.3 tot en met 1.7 genoemde besluiten van
19 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op basis van het verrichte onderzoek op het standpunt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij [bedrijf] , omdat appellant nooit persoonlijk arbeid heeft verricht voor en geen loon heeft ontvangen van [bedrijf] , waardoor hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Daarnaast heeft appellant per 27 december 2013 ook geen recht op een ZW-uitkering op grond van nawerking van verzekering vanuit het dienstverband bij [naam bedrijf 4] . De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat in die zaak ook sprake was van een gefingeerd dienstverband.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat in geschil is of het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot [bedrijf] en daarom ten tijde van zijn ziekmelding op 27 december 2013 niet verzekerd was voor de ZW. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] . Appellant is er niet in geslaagd met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken dat die dienstbetrekking wel bestond. In de onderzoeksrapporten van 20 februari 2017 en 11 oktober 2017 is vermeld dat geen omzet van [bedrijf] bekend is over de periode waarin appellant en [naam] daar werkzaam zouden zijn geweest. Verder heeft appellant niet aangetoond dat hij loon heeft ontvangen van [bedrijf] . Ook is gebleken dat de omschrijving van de werkzaamheden, opgegeven door appellant op het re-integratieformulier, niet geheel overeenkomt met wat appellant tijdens het onderzoek daarover heeft verklaard. Verder heeft de rechtbank diverse verschillen tussen de verklaringen van appellant en die van [naam] geconstateerd, waaruit mede volgt dat niet aannemelijk is dat appellant feitelijk arbeid heeft verricht voor [bedrijf] . Ook bestaat onduidelijkheid over de leidinggevende van appellant en [naam] . Tot slot biedt het feit dat [bedrijf] stond ingeschreven op het adres van een woning die was verhuurd aan derden steun voor de opvatting dat sprake is van een gefingeerd dienstverband.
Over het beroep van appellant op nawerking, als bedoeld in artikel 46 van de ZW, van zijn dienstverband bij [naam bedrijf 4] heeft de rechtbank overwogen dat zij in haar uitspraak van 2 maart 2017, zaaknummer 16/2801, heeft geoordeeld dat het Uwv voor de vaststelling van het WIA-dagloon terecht geen rekening heeft gehouden met de inkomsten uit dat vermeende dienstverband.
Door appellant zijn geen beroepsgronden naar voren gebracht tegen de hoogte van de terugvorderingen. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het Uwv wegens dringende redenen had moeten afzien van de gehele of gedeeltelijke terugvordering van de ZW- en WIA-uitkering en de toeslag.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat het onderzoek van het Uwv ontoereikend was. Volgens appellant was het Uwv vooringenomen. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat hij voldoende tegenbewijs heeft geleverd voor zijn standpunt dat wel sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [bedrijf] . Daarbij wijst hij op de vrijspraak door de strafrechter op 22 januari 2020. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat, uitgaande van het einde van het dienstverband bij [naam bedrijf 4] op 30 november 2013, wel sprake is van een situatie van nawerking.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] in december 2013.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887,
17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [bedrijf] . Bij de vaststelling van de feiten die daarvoor van belang zijn, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal van bevindingen van één of meer opsporingsambtenaren en aan de verklaring van een betrokkene die ten overstaan van één of meer opsporingsambtenaren is afgelegd en door de betrokkene is ondertekend (vergelijk de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1189). Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW en de Wet WIA heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
Geoordeeld wordt dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen zorgvuldig en toereikend is geweest. De stelling dat het Uwv vooringenomen was, wordt niet onderschreven. Het Uwv heeft met de gegevens uit de onderzoekrapporten van 20 februari 2017 en 11 oktober 2017 voldoende aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] .
Hiervoor is onder meer van belang geacht dat geen omzet van [bedrijf] bekend is over de periode waarin appellant daar werkzaam zou zijn geweest, dat appellant niet heeft aangetoond dat hij loon heeft ontvangen van [bedrijf] , dat onduidelijkheid bestaat over de leidinggevende van appellant en [bedrijf] stond ingeschreven op het adres van een woning die was verhuurd aan derden. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. Voorts is van belang dat de bedrijven, zoals omschreven in het rapport van het Uwv van 11 oktober 2017, waarvan appellant zegt dat hij deze in 2013 samen met [naam] heeft bezocht, desgevraagd niet kunnen bevestigen appellant ook in 2013 te hebben gezien.
Verder is van belang dat appellant verschillende omschrijvingen over de door hem verrichte werkzaamheden heeft gegeven. Ook de strafrechter heeft geconstateerd dat appellant wisselende verklaringen heeft afgelegd over de door hem verrichte werkzaamheden.
Appellant is er onvoldoende in geslaagd om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij wel werkzaamheden in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met [bedrijf] heeft verricht.
Ter zitting heeft appellant onvoldoende duidelijkheid kunnen verschaffen over de aard van zijn werkzaamheden. De door appellant beschreven werkzaamheden zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar doordat zij niet met ondersteunend bewijs gestaafd worden. Ook ter zitting zijn de verschillen tussen de verklaringen van appellant zelf en tussen die van appellant en die van [naam] onvoldoende opgehelderd. Verder blijft onduidelijk of appellant al in 2013, in het kader van de door hem gestelde werkzaamheden voor [bedrijf] , eerdergenoemde bedrijven heeft bezocht.
Appellant heeft, onder verwijzing naar het vonnis van de strafrechter van 22 januari 2020, betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellant is onder andere ten laste gelegd dat hij de ZW- en WIA-aanvragen valselijk heeft opgemaakt door in strijd met de waarheid te vermelden dat hij in dienst was van werkgever [bedrijf] . Ook is appellant verweten dat hij het Uwv niet op de hoogte heeft gesteld dat sprake was van een gefingeerd dienstverband en dat hij geschriften, zoals een arbeidsovereenkomst, salarisspecificaties, salarisstroken en jaaropgave 2013 en een oproepovereenkomst valselijk heeft opgemaakt om als echt/onvervalst te gebruiken. Appellant is van deze verdenkingen vrijgesproken. De strafrechter heeft de vrijspraak van appellant als volgt gemotiveerd:
“De verklaringen van de verdachte over zijn gestelde werkzaamheden voor [bedrijf] en [naam bedrijf 4] roepen vragen op. Het is mede daarom niet aannemelijk dat de verdachte destijds in het geheel niet op de hoogte was van de ongeregeldheden rond en in de bedrijven [bedrijf] en [naam bedrijf 4] , zoals die uit het dossier blijken. Van de verdachte mocht gezien zijn opleiding verwacht worden dat hij zich hiervan bewust was. De exacte rol en betrokkenheid van de verdachte bij de ongeregeldheden ten aanzien van [bedrijf] en [naam bedrijf 4] is op basis van de stukken in dossier niet te duiden en op de zitting is daarover niet meer helderheid verkregen. Daardoor is niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast te stellen of zijn gedragingen binnen de grenzen van de tenlastelegging vallen”.
Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.
De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure. In dit geval bestaat er met de vrijspraak van appellant in de strafzaak een verband (‘link’) als bedoeld in 4.4.3, omdat de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, als dat heeft geleid tot de besluiten tot intrekking en terugvordering van de ZW- en WIA-uitkering en de toeslag, waarbij het uitgangspunt is dat appellant niet heeft gewerkt voor [bedrijf] .
Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
De in 4.4.2 vermelde vrijspraak betekent dat de strafrechter niet met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast heeft kunnen stellen dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de in de tenlastelegging vermelde feiten. Uit de motivering van de vrijspraak volgt echter ook dat niet aannemelijk is dat appellant destijds in het geheel niet op de hoogte was van de ongeregeldheden rond en in het bedrijf [bedrijf] , maar dat zijn exacte rol en betrokkenheid bij deze ongeregeldheden (strafrechtelijk) niet te duiden is. In dit verband is ook van belang dat in de bestuursrechtelijke procedure de feitelijke vraag voorligt of appellant bij [bedrijf] heeft gewerkt en dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge eisen aan het bewijs worden gesteld dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking van de ZW- en WIA-uitkering en toeslag is slechts vereist dat aannemelijk is gemaakt dat appellant niet werkzaam is geweest voor [bedrijf] . Enige mate van twijfel hoeft daaraan, anders dan in het strafrecht, niet in de weg te staan. In de strafzaak tegen appellant moest onder meer wettig en overtuigend worden bewezen dat appellant ten aanzien van de aanvraag om de genoemde uitkeringen (opzettelijk) valsheid in geschrifte had gepleegd door daarop te vermelden dat hij voor [bedrijf] werkzaam is geweest en opzettelijk gebruik heeft gemaakt van onder andere valse salarisspecificaties van [bedrijf] . Voor het aannemelijk maken dat appellant niet werkzaam is geweest voor [bedrijf] is opzet geen vereiste.
Uit 4.4.2 tot en met 4.4.6 volgt dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM twijfel oproept over de juistheid van de gronden voor de vrijspraak.
Uit het voorgaande volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant niet heeft gewerkt voor [bedrijf] . Verder doet appellant tevergeefs een beroep op nawerking als bedoeld in artikel 46 van de ZW vanwege zijn dienstverband bij [naam bedrijf 4] . In haar uitspraak van 2 maart 2017 heeft de rechtbank Rotterdam het standpunt van het Uwv onderschreven dat het dienstverband van appellant met [naam bedrijf 4] een gefingeerd dienstverband betreft. Bij uitspraak van heden, in zaak 17/1922, heeft de Raad die uitspraak bevestigd. Het Uwv heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat appellant geen recht had op een ZW- en een WIA-uitkering, noch op een toeslag, zodat het Uwv gehouden was de op grond van die wetten verstrekte uitkeringen in te trekken en terug te vorderen.
Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 2 maart 2017 van het eerste tegen de intrekkingsbesluiten van 28 februari 2017 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim drie maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. Het Uwv heeft niet binnen een half jaar op dit bezwaar beslist. Er is dus sprake van overschrijding van de redelijke termijn door het Uwv, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening is van het Uwv.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het ter zitting ingediende verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat in dit geval evenmin aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en I.M. Hilhorst-Hagen en S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) A.M.M. Chevalier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.