Home

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1509, 17/5268 WW

Centrale Raad van Beroep, 23-06-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1509, 17/5268 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juni 2021
Datum publicatie
29 juni 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1509
Zaaknummer
17/5268 WW

Inhoudsindicatie

Inkomensverrekening bij twee (evenredig verlaagde) WW-uitkeringen, waarbij het tweede WW-recht eindigt.

Uitspraak

Datum uitspraak: 23 juni 2021

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2017, 16/2833 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.H.J.M. Harbers, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft op 7 februari 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.

Appellant heeft een zienswijze ingediend. Partijen hebben vervolgens nadere reacties ingediend.

De Raad heeft het Uwv vragen gesteld, die het Uwv heeft beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat mede als partij aangemerkt.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Harbers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. P. van Dongen en mr. A.H. Rebel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is van 1 april 2008 tot 1 september 2014 in dienst geweest van [BV 1] voor 38 uur per week. Na de beëindiging van dit dienstverband heeft het Uwv appellant met ingang van 1 september 2014 tot en met 31 oktober 2017 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar het maximum dagloon van € 198,28 (WW-recht 1).

1.2.

Van 23 maart 2015 tot 28 december 2015 is appellant werkzaam geweest voor [BV 2] voor gemiddeld 20 uur per week. Bij besluit van 2 februari 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 28 december 2015 tot en met 27 februari 2019 een nieuwe WW-uitkering toegekend (WW-recht 2). Het dagloon van WW-recht 2 is vastgesteld op € 75,81. Het Uwv heeft daarbij het dagloon van WW-recht 1 verlaagd naar € 165,68. Verder heeft het Uwv vermeld dat vanwege het feit dat appellant met ingang van 1 januari 2016 in dienst is getreden van [BV 3] ( [BV 3] ) voor 32 uur per week, de inkomsten uit dit dienstverband zullen worden afgetrokken van het maandloon van de nieuwe uitkering. Appellant heeft tegen het besluit van 2 februari 2016 bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 12 augustus 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 februari 2016 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat WW-recht 1 op grond van artikel 130aa, eerste lid, van de WW wordt omgezet in een recht op een uitkering op grond van de WW zoals deze luidt vanaf 1 juli 2015, de dag waarop de Wet werk en zekerheid in werking is ingetreden (Stb. 2014, 216). Voorts heeft het Uwv overwogen dat de daglonen in verband met de berekening van de maximale uitkering evenredig dienen te worden verlaagd, te weten voor WW-recht 1 naar € 163,- en voor

WW-recht 2 naar € 64,06. Het totale bedrag aan WW-uitkering is vastgesteld op € 143,76 per dag.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden van appellant tegen de omzetting van WW-recht 1 op grond van artikel 130aa van de WW niet slagen. De gronden van appellant tegen de hoogte van het dagloon van WW-recht 2 heeft de rechtbank gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat WW-recht 2 met inachtneming van de dagloongarantieregeling, zoals deze gold in artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) tot 1 juli 2015, moet worden vastgesteld en dat het Uwv ten onrechte het door appellant in het refertejaar verdiende loon heeft gedeeld door 261 loondagen.

3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 februari 2016 alsnog gegrond verklaard en, met inachtneming van de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, en van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4175, het dagloon van WW-recht 2 vastgesteld op € 113,07. Onder toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit en uitgaande van het maximale uitkeringsbedrag per dag van € 145,61 per 28 december 2015, is het dagloon voor WW-recht 1 evenredig verlaagd naar € 145,12 en voor WW-recht 2 naar € 89,01. Na afronding heeft het Uwv de totale (bruto) WW-uitkering van appellant per 28 december 2015 vastgesteld op € 145,60 per dag.

4. Appellant heeft zich kunnen vinden in het WW-uitkeringsbedrag per 28 december 2015 van € 145,60. Naar aanleiding van de vraag van appellant naar de gevolgen van het gewijzigde besluit voor de verrekening van de inkomsten uit het dienstverband met [BV 3] per 1 januari 2016 heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2018 als volgt beslist.

5.1.

Het Uwv heeft na indexering het dagloon voor WW-recht 1 per 1 januari 2016 vastgesteld op € 146,73 en voor WW-recht 2 op € 90,-. Voor aftrek van inkomsten uit arbeid en vakantietoeslag heeft het Uwv het maandloon voor WW-recht 1 over januari 2016 op € 3.191,37 (€ 146,73 x 21,75) en het maandloon voor WW-recht 2 op € 1.957,50 (€ 90,- x 21,75) vastgesteld. In januari 2016 heeft appellant een inkomen uit arbeid bij [BV 3] genoten van € 5.270,50. Deze bedragen zijn niet in geschil.

5.2.

Het Uwv heeft vervolgens op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c van de WW en met toepassing van artikel 3:2, tiende lid, van het Algemeen Inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (AIB) vastgesteld dat WW-recht 2 eindigt, omdat het inkomen uit arbeid van appellant over de maand januari 2016 meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon van WW-recht 2 over deze maand. Vervolgens heeft het Uwv de hoogte van WW-recht 1 berekend aan de hand van artikel 47, eerste lid van de WW, te weten 0,70 x (€ 3.191,37 - € 5.270,50 x 146,73/401,89). Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant per 1 januari 2016 vastgesteld op € 886,98, inclusief vakantietoeslag.

6. Appellant heeft deze berekening van het Uwv betwist. Appellant meent dat bij de vaststelling van de hoogte van WW-recht 1 het Uwv ten onrechte het volledige bedrag aan inkomsten uit arbeid over de maand januari 2016 in mindering heeft gebracht op het maandloon van WW-recht 1. Volgens appellant kan op grond van artikel 3:2, negentiende lid, van het AIB alleen het inkomen uit arbeid voor zover dit meer is dan het maandloon van WW-recht 2 in mindering worden gebracht op het maandloon van WW-recht 1,

te weten € 5.270,50 – € 1.957,50 = € 3.313,-. Anders wordt volgens appellant tweemaal het volledige bedrag aan inkomen uit arbeid over de maand januari 2016 in aanmerking genomen bij de berekening van zijn WW-uitkering. Dit leidt volgens appellant tot een onredelijke en onbillijke uitkomst. Volgens appellant dient de hoogte van de WW-uitkering per 1 januari 2016 als volgt te worden berekend: 0,70 x (€ 3.191,37 – € 3.313,- x 146,73/401,89). De hoogte van de WW-uitkering bedraagt dan per 1 januari 2016 € 1.387,25 inclusief vakantietoeslag.

7.1.

Het Uwv heeft toegelicht dat artikel 3:2, negentiende lid van het AIB in dit geval niet van toepassing is, omdat na toepassing van artikel 3:2, tiende lid van het AIB in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder c, van de WW, WW-recht 2 op 1 januari 2016 is geëindigd. Volgens het Uwv is artikel 3:2, negentiende lid, van het AIB alleen van toepassing indien na de inkomstenkorting nog twee uitkeringsrechten naast elkaar bestaan. De toelichting in de Nota van toelichting bij artikel 3:2, elfde lid (geldend tot 1 juli 2015 en vergelijkbaar met het thans geldende negentiende lid) van het AIB (Stb. 2012, 79, blz. 19), duidt er volgens het Uwv op dat het negentiende lid alleen van toepassing is als het nieuwste recht (WW-recht 2) niet wordt beëindigd.

In de toelichting is vermeld:

“In lid 11 wordt de situatie geregeld dat iemand meer aan inkomen ontvangt dan op grond van de leden 7, 8 of 10 aan de betreffende uitkering kan worden toegerekend. Dat doet zich voor als het inkomen hoger is dan het dagloon van de uitkering waaraan het inkomen wordt toegerekend. Als het eerste recht op uitkering bijvoorbeeld een WIA-uitkering is en het tweede recht een WW-uitkering en de betrokkene daarna een inkomen is gaan verdienen dat hoger is dan het dagloon van de WW-uitkering (terwijl het WW-recht niet eindigt), dan wordt op grond van lid 11 het inkomen voor zover dat hoger is dan het dagloon van de WW-uitkering in aanmerking gekomen voor de WIA-uitkering.”

Volgens het Uwv is er per 1 januari 2016, vanwege de beëindiging van WW-recht 2, geen sprake meer van samenloop van uitkeringen, zodat het arbeidsinkomen volgens de hoofdregel van artikel 3:2, eerste lid, van het AIB en artikel 47, eerste lid, van de WW met WW-recht 1 moet worden verrekend.

7.2.

Daarnaast zou de toepassing van het negentiende lid volgens het Uwv niet tot een gunstiger resultaat voor appellant leiden en kan toepassing zelfs nadeliger uitpakken, gelet op artikel 3:3, zevende lid, van het AIB. In het geval beide WW-rechten zouden blijven bestaan wordt alleen het meerdere aan inkomsten gekort op het oudste recht, maar dat komt dan bovenop de korting van het maandloon van het nieuwste recht op het oudste recht. Het nadeel dat appellant ervaart zit volgens het Uwv niet in de inkomstenverrekening, maar in de toepassing van artikel 25 van het Dagloonbesluit, omdat het dagloon van WW-recht 1 niet wordt herzien op het moment dat WW-recht 2 eindigt vanwege de inkomsten uit arbeid.

8. De Raad oordeelt als volgt.

8.1.

Bij besluit van 7 februari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 februari 2016 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft bestreden besluit 2 aangevuld met het onder 4 genoemde besluit van 19 juli 2018 over de verrekening van de inkomsten van appellant per 1 januari 2016 en de WW-rechten per die datum. Nu dit aangevulde bestreden besluit 2 niet aan de bezwaren van appellant tegemoet komt, wordt dit besluit op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.

8.2.

In de loop van het hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag op welke wijze het inkomen van appellant uit het dienstverband bij [BV 3] per 1 januari 2016 verrekend dient te worden met de op 1 januari 2016 bestaande WW-rechten van appellant.

Wet- en regelgeving

9.1.

Artikel 25 van het Dagloonbesluit luidt als volgt:

1. Vanaf het moment waarop een werknemer gelijktijdig aanspraak gaat hebben op meer dan een uitkering en de som van de uitkeringen per dag meer bedraagt dan 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, worden de aan die uitkeringen ten grondslag liggende daglonen zodanig vastgesteld of herzien dat de som van de evenredig verlaagde uitkeringen per dag niet meer bedraagt dan 70% van dat bedrag.

2. Indien van een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, het uitkeringspercentage hoger is dan 70, wordt de uitkomst van 70% van het bedrag bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, verhoogd met de uitkomst van de volgende berekening:

((A – 70) / 100) x B, waarbij:

A staat voor het hogere uitkeringspercentage; en

B staat voor het dagloon van de uitkering, waarvoor het uitkeringspercentage A geldt voordat dit dagloon is herzien op grond van het eerste lid.

3. Indien een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, wordt het dagloon van de resterende uitkering of uitkeringen met ingang van de dag van de beëindiging herzien, voor zover van toepassing met inachtneming van het eerste en tweede lid.

9.2.

Op 1 juli 2015 is de Wet werk en zekerheid in werking getreden, waarbij ook de WW is gewijzigd. Op grond van artikel 130z van de WW blijft de WW zoals die luidde tot

1 juli 2015 van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag voor die datum is gelegen. In afwijking hiervan wordt dit recht op grond van artikel 130aa van de WW omgezet in een recht op grond van de WW zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt, indien er op of na die datum een nieuw recht op uitkering ontstaat. Nu op 28 december 2015 voor appellant een nieuw recht op uitkering (WW-recht 2) is ontstaan, is ook op het oude recht (WW-recht 1) dat per 1 september 2014 is ontstaan de per 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving van toepassing.

9.3.

Vanaf 1 juli 2015 wordt een recht op een WW-uitkering niet langer gekort naar rato van het aantal in een week gewerkte uren, maar vindt op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW een verrekening plaats van inkomen met het WW-recht. .

9.4.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de WW eindigt het recht op uitkering:

a. …

b. …

c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.

9.5.

Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:

a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat. Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

9.6.

Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op uitkering heeft 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met laatste dag van de kalendermaand.

9.7.

Ingevolge artikel 1b, tiende lid, en artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelen wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.

9.8.

In artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.

9.9.

Artikel 3:2, tiende lid, van het AIB, luidt als volgt:

“Indien de uitkeringsgerechtigde:

  1. een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel recht bestaat op loondoorbetaling;

  2. daarnaast een recht op uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet, artikel 29, tweede lid, van de Ziektewet of de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen dan wel recht bestaat op loondoorbetaling; en

  3. daarna inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit de rechten op uitkering of loondoorbetaling zijn ontstaan,

dan wordt dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering of loondoorbetaling waarvan het recht als tweede is ontstaan”.

9.10.

Artikel 3:2, negentiende lid, van het AIB, luidt als volgt:

“Voor de toepassing van het achtste, negende, tiende, veertiende tot en met zestiende lid geldt dat, indien het inkomen, bedoeld in het eerste lid, meer bedraagt dan het dag- of maandloon op grond waarvan de uitkering waarvoor dat inkomen in aanmerking is genomen, wordt berekend, wordt dat meerdere in aanmerking genomen voor de andere uitkering”.

9.11.

Artikel 3:3, zevende lid, van het AIB, luidt als volgt:

“In geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering nog een recht ontstaat op een reguliere WW-uitkering, wordt het maandloon van de laatst ontstane uitkering aangemerkt als inkomen voor het eerst ontstane recht”.

10.1

Niet in geschil is dat – zoals beschreven in 5.2 – in verband met de inkomsten van appellant uit het dienstverband met [BV 3] per 1 januari 2016 WW-recht 2 eindigt en uitsluitend WW-recht 1 resteert. In geschil is op welke wijze WW-recht 1 moet worden berekend.

10.2

Met het Uwv wordt geoordeeld dat, nu WW-recht 2 per 1 januari 2016 is geëindigd, de factor B, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de WW, bestaat uit het volledige inkomen uit arbeid van appellant in de maand januari 2016. Het Uwv heeft afdoende en inzichtelijk gemotiveerd dat in dit geval het bepaalde van artikel 3:2, negentiende lid, van het AIB niet van toepassing is, nu WW-recht 2 met ingang van 1 januari 2016 is geëindigd en er met ingang van 1 januari 2016 naast WW-recht 1 geen andere uitkering is. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv artikel 47 van de WW of het AIB onjuist heeft toegepast.

10.3

Verwezen wordt naar de uitspraak van 18 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:318, waarin de Raad, onder 4.12, heeft geoordeeld dat indien het inkomen meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon van het nieuwe WW-recht (WW-recht 2), dat WW-recht eindigt en het inkomen conform de hoofdregel van artikel 47 van de WW wordt gekort op het oude WW-recht (WW-recht 1). Het Uwv heeft er voorts terecht op gewezen dat het nadeel dat appellant ervaart van de inkomstenverrekening het gevolg is van de toepassing van artikel

25 van het Dagloonbesluit, nu het dagloon (en daarmee het maandloon) van WW-recht 1 niet wordt herzien naar het oorspronkelijke maximum dagloon op het moment dat WW-recht 2 eindigt vanwege de inkomsten van [BV 3] . Op grond van artikel 25, derde lid, van het Dagloonbesluit gebeurt dit pas als de maximale uitkeringsduur van WW-recht 2 wordt bereikt (zie de uitspraak van 18 januari 2019, onder 4.9).

10.4.

Op grond van wat in 8.1 tot en met 10.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten en het beroep tegen bestreden besluit 2 zal ongegrond worden verklaard.

11.1.

Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

11.2.

Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.

11.3.

De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.

11.4.

Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 8 maart 2016 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad ziet in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, of in de opstelling van appellant geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen.

11.5.

Bestreden besluit 1 is binnen zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift, namelijk op 12 augustus 2016, genomen. Dat betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-. De Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-.

12.1.

Nu eerst tijdens de procedure in hoger beroep de besluitvorming van het Uwv voldoende is gemotiveerd, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten bestaan uit kosten voor verleende rechtsbijstand (hoger beroepschrift (1 punt), zienswijze (0,5 punt) en zitting (1 punt) in totaal € 1.335,-.

12.2.

Gelet op wat in 11.1 tot en met 11.5 is overwogen bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met veroordeling tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

-

verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2018, zoals aangevuld bij besluit van

19 juli 2018, ongegrond;

-

veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;

-

veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 267,-;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.335,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van

€ 124,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2021.

(getekend) E. Dijt

(getekend) V.M. Candelaria