Centrale Raad van Beroep, 01-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1583, 19/2345 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 01-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1583, 19/2345 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 juli 2021
- Datum publicatie
- 6 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:1583
- Zaaknummer
- 19/2345 WAJONG
Inhoudsindicatie
Aanvraag Wajong-uitkering terecht afgewezen. Laattijdige aanvraag. Nu niet kan worden vastgesteld dat het arbeidsvermogen van appellante in de vijf jaar na het achttiende jaar duurzaam heeft ontbroken en ook niet is gebleken dat het ontbreken van arbeidsvermogen sindsdien tien jaar onafgebroken heeft voortgeduurd, kan appellante aan het bepaalde in artikel 1a:1, tweede en derde lid, van de Wajong geen aanspraken ontlenen.
Uitspraak
19 2345 WAJONG
Datum uitspraak: 1 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 april 2019, 18/2176 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.
OVERWEGINGEN
Appellante, geboren op [geboortedag] 1984, heeft op 8 mei 2017 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Een arts van het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante op de dag dat zij achttien jaar werd beperkingen had als gevolg van ziekte of gebrek. Volgens de arts zijn geen gegevens voorhanden die onomstotelijk inzichtelijk maken dat appellante niet gedurende tenminste een periode van één uur aaneengesloten kon werken, dan wel niet ten minste vier uur per dag belastbaar was en niet over basale werknemersvaardigheden beschikte. Op grond van de beschikbare gegevens kan dus niet worden vastgesteld dat zij geen arbeidsvermogen had en ook niet dat zij duurzaam geen arbeidsvermogen zou hebben gehad. Verder heeft de arts geconcludeerd dat appellante nu geen arbeidsvermogen heeft omdat zij als gevolg van een auto-ongeval op 9 september 2016 een intensief revalidatietraject volgt en in de algemene dagelijkse levensverrichtingen regelmatig op hulp van derden is aangewezen. Deze situatie is volgens de arts niet duurzaam omdat de verwachting is dat de functionele mogelijkheden door adequate behandeling en begeleiding zullen toenemen. Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 10 juli 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de arts gevolgd in zijn conclusie dat appellante op haar achttiende jaar bij arbeid beperkingen had ten gevolge van ziekte of gebrek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan uit de beschikbare gegevens worden afgeleid dat er perioden zijn geweest met langdurige psychische klachten, maar ook perioden met wisselende klachten. Hieruit volgt dat aannemelijk is dat er vanaf (arbitrair) 1 mei 2005 periodes zijn geweest dat appellante geen arbeidsvermogen had, maar op grond van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat sindsdien sprake is geweest van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, noch dat het ontbreken van arbeidsvermogen tien jaar zou hebben voortgeduurd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de arts gevolgd in de conclusie dat appellante op 8 mei 2017 geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht en informatie van de behandelend artsen, waaronder aanvullende informatie van de huisarts en Mondriaan GGZ, in de beoordeling betrokken. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet dat het aannemelijk is dat appellante vanaf (arbitrair) 1 mei 2005 gedurende enkele periodes geen arbeidsvermogen had, maar dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld dat dit duurzaam was en ook niet dat het ontbreken van arbeidsvermogen tien jaar zou hebben voortgeduurd. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet kan worden geconcludeerd dat het Uwv aanwezige onderzoeksmogelijkheden onbenut heeft gelaten, zodat geen sprake is van een onvolledig onderzoek. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1400) het bewijsrisico bij een laattijdige aanvraag bij appellante ligt omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. Mede gelet hierop heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om, zoals door appellante is verzocht, een deskundige te benoemen. Het Uwv heeft appellante terecht geen Wajong-uitkering toegekend.
Appellante heeft in hoger beroep – verkort en zakelijk weergegeven – haar standpunt herhaald dat zij in de voor de Wajong relevante periode geen arbeidsvermogen had en dat het ontbreken daarvan duurzaam was. Het ontbreken van arbeidsvermogen heeft ten minste tien jaar voortgeduurd. Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Appellante heeft gewezen op het psychologisch verslag van het eindonderzoek VSO ZMOK van februari 2001 dat ten grondslag is gelegd aan de aanvraag van een REA-toets. Volgens appellante volgt uit dat verslag dat zij een intensieve begeleidingsbehoefte heeft en dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Daarnaast heeft appellante gewezen op haar korte dienstverbanden, waaruit volgens haar ook volgt dat zij in de relevante periode geen arbeidsvermogen had. Ter zitting heeft appellante gewezen op de omstandigheid dat zij na de geboorte van haar dochter op haar achttiende jaar heeft verbleven in een moeder/kind huis en veel tijd doorbracht in het ziekenhuis, waardoor zij geen arbeidsvermogen had. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen na het ongeval niet duurzaam is. Het Uwv heeft volgens appellante niet gemotiveerd welke behandeling zij zou kunnen volgen en met welk resultaat.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voorkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Op grond van het derde lid wordt de ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft alsnog jonggehandicapte, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Niet in geschil is dat appellante op de dag waarop zij de aanvraag heeft ingediend (8 mei 2017) geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) had. Verder is niet in geschil dat er in de periode vanaf (arbitrair) 1 mei 2005 periodes zijn geweest dat het arbeidsvermogen ontbrak. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de beschikbare gegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat het ontbreken van arbeidsvermogen vanaf 1 mei 2005 duurzaam was en, zo niet, of het ontbreken van arbeidsvermogen vanaf 1 mei 2005 tien jaar onafgebroken heeft voortgeduurd.
Voor het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 24 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2565 en 27 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:680.
Vooropgesteld wordt dat in deze zaak sprake is van een zogeheten laattijdige aanvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 18 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1356, r.o. 4.6, en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) ligt de bewijslast van een laattijdige aanvraag bij de aanvrager, omdat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat uit de beschikbare (medische) informatie weliswaar kan worden afgeleid dat het arbeidsvermogen van appellante in de vijf jaar na haar achttiende verjaardag in periodes heeft ontbroken – zoals ten tijde van intensieve/dag therapie – maar dat niet kan worden vastgesteld dat die situatie ook duurzaam was of dat het ontbreken van arbeidsvermogen sindsdien tien jaar onafgebroken heeft voortgeduurd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn beoordeling de door de huisarts overgelegde informatie uit het medisch dossier van appellante en de informatie van Mondriaan GGZ van 12 juli 2018 betrokken. Uit deze gegevens blijkt volgens hem dat appellante vooral vanaf mei 2005 psychische klachten had die haar belemmerden in haar functioneren. Dit betrof klachten die pasten bij een angststoornis. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat Mondriaan GGZ als (overkoepelende) diagnose een borderline persoonlijkheidsstoornis heeft vastgesteld. Verder werd appellante door Mondriaan GGZ behandeld voor verslavingsproblematiek. In 2008 is deze behandeling beëindigd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ontbreken duidelijke medische gegevens die inzicht geven in de gevolgen van deze beperkingen en de duurzaamheid van deze beperkingen vanaf mei 2005. Er bestaat geen reden om aan dit gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Anders dan appellante meent, kan uit de omstandigheid dat appellante speciaal onderwijs heeft gevolgd en dat sprake is van gedragsproblemen en een intensieve begeleidingsbehoefte niet worden geconcludeerd dat appellante niet gedurende tenminste een periode van één uur aaneengesloten kan werken, dan wel niet ten minste vier uur per dag belastbaar is en niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellante heeft ook in hoger beroep geen aanvullende (medische) informatie overgelegd die ziet op de hier relevante periode op grond waarvan conclusies kunnen worden getrokken over de aard en de mate waarin haar medische problematiek tot arbeidsbeperkingen hebben geleid. Met hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar veelvuldige aanwezigheid in het ziekenhuis vanwege gezondheidsproblemen van haar dochtertje alsook haar verblijf in het moeder/kind huis na haar achttiende jaar, wordt niet onderbouwd dat appellante zodanige (arbeids)beperkingen had dat zij geen arbeidsvermogen had. Wat appellante heeft aangevoerd over de duur van haar dienstverbanden, leidt evenmin tot twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellante ten tijde hier van belang over basale werknemersvaardigheden beschikte. De wisselende dienstverbanden waren niet dusdanig kort dat daarmee geen rekening kon worden gehouden. Dat na de gevolgde therapieën geen sprake zou zijn geweest van een verbetering omdat, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, zij therapieresistent zou zijn, is door appellante niet nader onderbouwd en blijkt niet uit de voorhanden zijnde gegevens.
Nu niet kan worden vastgesteld dat het arbeidsvermogen van appellante in de vijf jaar na het achttiende jaar duurzaam heeft ontbroken en ook niet is gebleken dat het ontbreken van arbeidsvermogen sindsdien tien jaar onafgebroken heeft voortgeduurd, kan appellante aan het bepaalde in artikel 1a:1, tweede en derde lid, van de Wajong geen aanspraken ontlenen. In dat geval wordt niet toegekomen aan de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen ten tijde van de aanvraag op 8 mei 2017 al dan niet duurzaam is te achten. Die datum ligt immers na de periode van vijf jaar, als bedoeld in het tweede lid, en – uitgaande van 1 mei 2005 als (arbitraire) datum waarop het arbeidsvermogen bij appellante is gaan ontbreken – eveneens na de periode van tien jaar, als bedoeld in het derde lid. Dit betekent dat voorbij wordt gegaan aan het betoog van appellante dat – gezien de prognose dat volledig herstel na het ongeluk in september 2016 niet aannemelijk is – het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd welke behandelingen zij op datum aanvraag nog zou kunnen volgen en met welk resultaat.
De rechtbank heeft terecht het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters