Centrale Raad van Beroep, 21-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:179, 19/370 AW
Centrale Raad van Beroep, 21-01-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:179, 19/370 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 januari 2021
- Datum publicatie
- 1 februari 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2021:179
- Zaaknummer
- 19/370 AW
Inhoudsindicatie
De rechtbank is in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de namens appellante aangevoerde gronden. De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De voorzieningenrechter (rechtbank) heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Omdat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet heeft ingestemd met rechtstreeks beroep en het college dus bevoegd, zelfs gehouden was een beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, kan niet gezegd worden dat de zaak na de beslissing van de wrakingskamer niet is voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de wraking. Naar het oordeel van de Raad is de verleende termijn van twee weken voor het indienen van aanvullende gronden, gelet op het verzoek om voorlopige voorziening en de aanstaande zitting, niet onredelijk. De Raad wijst appellante op artikel 8:86, van de Awb. Uit dit artikel volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter om kort te sluiten niet afhankelijk is van de toestemming van partijen maar van zijn oordeel na de zitting. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de zaak van appellante te verwijzen naar de meervoudige kamer. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank die verwijzing ten onrechte niet heeft gedaan. Appellante wordt hierin niet gevolgd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit aan de genoemde toets voldoet, zodat het college bevoegd was om het tijdelijke dienstverband van appellante tussentijds per 1 augustus 2018 te beëindigen. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Ook voor toepassing van de door appellante genoemde hardheidsclausule bestond geen aanleiding. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Uitspraak
19 370 AW
Datum uitspraak: 21 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 20 december 2018, 18/2525 en 18/3894 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. W.T. van der Leij hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. ing. Van der Leij. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.M. van der Sprong en J. in ‘t Veld.
OVERWEGINGEN
1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar en beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
Appellante is met ingang van 15 november 2017 in tijdelijke dienst aangesteld bij wijze van proef voor de duur van een jaar in de functie van [naam functie] bij de dienst [dienst] van de gemeente Utrecht .
Op 28 mei 2018 is een resultaatsbeoordeling over het functioneren van appellante over de periode november 2017 tot en met mei 2018 opgemaakt met een E (onvoldoende) als eindscore. Deze beoordeling is bij besluit van 28 juni 2018 door het bevoegd gezag ongewijzigd vastgesteld.
Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 28 juni 2018 aan appellante tussentijds ontslag verleend per 1 augustus 2018 wegens ongeschiktheid voor de functie op grond van artikel 8:15, vijfde lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht . Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet naar verwachting heeft gefunctioneerd en geen verbetering heeft laten zien, wat tot de conclusie heeft geleid dat appellante niet geschikt is voor de functie. Er is daarbij geen vertrouwen dat appellante binnen afzienbare tijd wel aan de verwachtingen gaat voldoen. De ongeschiktheid van appellante voor de functie blijkt (samengevat) uit het volgende
- -
-
De kerntaken van de functie [naam functie] worden niet naar behoren uitgevoerd; denk daarbij aan het plannen en voorbereiden van vergaderingen en agendabeheer;
- -
-
De basiskennis over applicaties zoals [applicatie 1] en [applicatie 2] schiet tekort, ondanks dat daar ruim voldoende in is geïnvesteerd als het gaat om begeleiding door verschillende personen. Ondanks die investering heeft het te weinig effect gesorteerd en blijft de foutmarge te groot;
- -
-
Samenwerking met collega’s is aan het begin van de inwerkperiode onder druk komen te staan en heeft geleid tot het overplaatsen naar een andere werkplek. Ook op die nieuwe plek is veel tijd besteed aan het leggen van een goede ondergrond voor de basiswerkzaamheden, zonder het gewenste effect;
- -
-
Door een verkeerde prioriteitsstelling in het werk heeft appellante de uitleg over bepaalde systemen gemist.
Appellante heeft tegen de beoordeling en het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend inhoudende schorsing van het ontslagbesluit. Het onderzoek ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2018. Tijdens de zitting heeft appellante verzocht om wraking van de voorzieningenrechter. Bij beslissing van de wrakingskamer van 14 september 2018 is het wrakingsverzoek van appellante ongegrond verklaard.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 10 oktober 2018 (bestreden besluit) de bezwaren van appellante tegen de beoordeling en het ontslagbesluit, onder handhaving van die besluiten, ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Daartoe is (samengevat) overwogen dat het college in het verweerschrift van 17 augustus 2018 voorwaardelijk heeft ingestemd met het verzoek van appellante om rechtstreeks beroep. Nu artikel 7:1a van de Awb niet de mogelijkheid open laat voor voorwaardelijke instemming, houdt de voorzieningenrechter het ervoor dat het college geen instemming heeft verleend als bedoeld in artikel 7:1a, van de Awb en het college reeds daarom appellante kon uitnodigen voor een hoorzitting. Uit artikel 7:13, derde lid, van de Awb volgt dat het horen door de commissie kan worden opgedragen aan de voorzitter of een lid van de commissie. Anders dan appellante betoogt stelt dit artikel niet als eis dat ten minste twee leden aanwezig dienen te zijn bij de hoorzitting. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is sprake van de aanwezigheid van relevante tekortkomingen in het functioneren van appellante en zijn deze tekortkomingen voldoende aannemelijk gemaakt door het college. Anders dan appellante is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit het bestreden besluit en het dossier in het geheel genoegzaam volgt op welke concrete gedragingen en voorbeelden dit is gebaseerd. Appellante heeft een reële kans gekregen zich waar te maken in de proeftijd en is daarin niet geslaagd. Gelet op het dossier moet het appellante naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende duidelijk zijn geweest wat er moest verbeteren en is zij hierbij in voldoende mate begeleid. De beroepsgrond van appellante dat de periode van 23 mei tot 1 augustus 2018 ten onrechte buiten de beoordeling is gebleven slaagt niet. Op 22 mei 2018 heeft het beoordelingsgesprek plaatsgevonden. Het besluit waarin de beoordeling van appellante is vastgesteld is genomen op 28 juni 2018. Het besluit kon dan ook niet op een latere periode gebaseerd worden. Voorts bepalen de artikelen 3.1 en 3.3 van de Uitvoeringsregelingen Utrecht dat een beoordelingstijdvak minimaal drie maanden en maximaal een jaar bedraagt. Nu de beoordelingsperiode loopt van november 2017 tot en met mei 2018 is dit hiermee niet strijdig. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college het dienstverband voor bepaalde tijd van appellante tussentijds met ingang van 1 augustus 2018 heeft mogen beëindigen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op procedurele en inhoudelijke gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade die zij heeft geleden als gevolg van het vroegtijdige ontslag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak (uitspraak van 8 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) dat de rechter niet op alle aangevoerde gronden hoeft in te gaan, maar zich kan beperken tot de kern van deze gronden. De rechtbank is in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de namens appellante aangevoerde gronden.
De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De voorzieningenrechter (rechtbank) heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
Het college heeft in het verweerschrift van 17 augustus 2018 gesteld dat hij instemt met rechtstreeks beroep mits de voorzieningenrechter voor 20 september uitspraak doet en verbindt daarmee een voorwaarde aan zijn instemming. Hierop heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat het college niet heeft ingestemd met het rechtstreeks beroep zodat het college bevoegd was zelf een beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. Nu de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet heeft ingestemd met rechtstreeks beroep en het college dus bevoegd, zelfs gehouden was een beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, kan niet gezegd worden dat de zaak na de beslissing van de wrakingskamer niet is voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de wraking.
Appellante heeft op 17 oktober 2018 pro forma beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en daarbij een aantal vragen voor de rechtbank geformuleerd, waaronder de vraag of de rechtbank toepassing zal geven aan artikel 8:86 van de Awb en of aanvullende gronden dienen te worden ingediend en zo ja, binnen welke termijn. Bij brief van 16 november 2018 heeft de rechtbank deze vragen beantwoord en appellante in de gelegenheid gesteld binnen twee weken de gronden van het beroep te doen toekomen gelet op de zittingsdatum van 10 december 2018. Naar het oordeel van de Raad is de verleende termijn van twee weken voor het indienen van aanvullende gronden, gelet op het verzoek om voorlopige voorziening en de aanstaande zitting, niet onredelijk. Appellante heeft vervolgens op 23 november 2018 haar gronden ingediend. Appellante is hierdoor niet in haar belangen geschaad. Wat zij hiertoe heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden.
De Raad wijst appellante op artikel 8:86, van de Awb. Uit dit artikel volgt dat de beslissing van de voorzieningenrechter om kort te sluiten niet afhankelijk is van de toestemming van partijen maar van zijn oordeel na de zitting.
In artikel 8:10, eerste lid, van de Awb is bepaald, dat zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer. Ingevolge artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwijst de enkelvoudige kamer de zaak naar een meervoudige kamer indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de zaak van appellante te verwijzen naar de meervoudige kamer. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank die verwijzing ten onrechte niet heeft gedaan. Appellante wordt hierin niet gevolgd. De vraag of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer van de rechtbank in aanmerking komt, staat ter beoordeling van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. In lijn met wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:797 heeft overwogen wordt geoordeeld dat dit een procesrechtelijke beslissing betreft die in beginsel de verantwoordelijkheid is van de rechtbank. Behoudens uitzonderingssituaties, die zich hier niet voordoen, kunnen hiertegen gerichte gronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Vergelijk de uitspraak van 6 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260.
Bij een tussentijdsontslag uit een tijdelijke proeftijdaanstelling wegens ongeschiktheid voor de functie als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO is de rechterlijke toetsing in beginsel beperkt tot beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan de aanwezigheid van relevante tekortkomingen in het functioneren van de ambtenaar aannemelijk heeft gemaakt en de ambtenaar een reële kans heeft gekregen zich waar te maken in de proeftijd en daarin niet is geslaagd. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 21 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL2821.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit aan de in 4.7.1 genoemde toets voldoet, zodat het college bevoegd was om het tijdelijke dienstverband van appellante tussentijds per 1 augustus 2018 te beëindigen. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mocht maken. Ook voor toepassing van de door appellante genoemde hardheidsclausule bestond geen aanleiding.
Uit 4.1 tot en met 4.7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu het bestreden besluit in rechte standhoudt, zal het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade als gevolg van dat besluit worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.J.T. van den Corput en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2021.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.E. van Donk