Home

Centrale Raad van Beroep, 06-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260, 18/4799 AW

Centrale Raad van Beroep, 06-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:260, 18/4799 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 februari 2020
Datum publicatie
11 februari 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:260
Zaaknummer
18/4799 AW

Inhoudsindicatie

Aangevochten processuele tussenbeslissingen. Beoordeling verwijzing naar een meervoudige kamer. Vrees onpartijdigheid rechter. Afwijzing verzoek oproepen zeven getuigen. Niet heropenen onderzoek wegens onvolledigheid. Vaste rechtspraak van de Raad over aanwezigheid beroepsziekten en van beroepsziekten van psychische aard in het bijzonder, vaste rechtspraak. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft rechtbank terecht geoordeeld dat de werkomstandigheden van appellant niet buitensporig waren. De korpschef heeft de klachten en meldingen van appellant serieus onderzocht. Dat appellant na zijn klachten en meldingen is gepest en tegengewerkt blijkt niet uit enig gedingstuk. Geen concrete aanwijzingen voor een sociaal onveilige omgeving. Met goedkeuring Protocol PTSS is ook ingestemd met beperkte toetsing van de diagnose PTSS en de invulling van die beperkte toetsing, beschreven in hoofdstukken 7 en 8 van het Protocol. Vaste rechtspraak. Geen causaal verband tussen PTSS en werk(omstandigheden) appellant. Oorzaak van Palindroom RA onbekend, zodat niet kan worden vastgesteld dat de door appellant aangewezen werkomstandigheden en/of de stress die ziekte bij hem in overwegende mate hebben veroorzaakt. De korpschef heeft met de toegekende dwangsommen de onrechtmatigheid van de niet tijdige besluitvorming erkend. Terecht oordeel rechtbank geen procesbelang bij de beroepen. In de bezwaarfase is de daarvoor geldende redelijke termijn overschreden en zal de korpschef veroordeeld worden tot vergoeding van de schade.

Uitspraak

18 4799 AW, 18/4800 AW, 18/4804 AW, 18/5638 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van

24 juli 2018, 16/5483 en 17/6141 (aangevallen uitspraak 1) en 16/7778

(aangevallen uitspraak 2) en op de verzoeken om schadevergoeding

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de korpschef van politie (korpschef)

Datum uitspraak: 6 februari 2020

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en in verschillende geschriften aanvullende beroepsgronden ingediend.

Namens de korpschef heeft mr. A.C.B. Doup, advocaat, inzake aangevallen uitspraak 1 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Appellant heeft op het incidenteel hoger beroep een zienswijze gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 18/4807 AW tussen dezelfde partijen plaatsgevonden op 6 december 2019. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Doup en A.J. Soerdjbalie. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was sinds 1 oktober 1995 in dienst van de [politieregio E.] en vanaf 1 januari 2013 van de Nationale Politie. Vanaf 3 december 2005 was appellant werkzaam als [functie 1] bij [bureau A.] . In die functie is hij in 2008 aangewezen als [functie 2] in het kader van de [team C. regio E.] . Per 1 januari 2012 is aan appellant de functie [functie 3] , salarisschaal 7, toegekend. Met ingang van 4 november 2013 is appellant naar [bureau B.] overgeplaatst. Bij uitspraak van 25 augustus 2016, (ECLI:NL:CRVB:2016:3215), zijn onder meer de toekenning van de functie [functie 3] en de overplaatsing in stand gelaten. Bij uitspraak van 7 november 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:3528), is het verzoek van appellant om herziening van de uitspraak van 25 augustus 2016 afgewezen.

2.1.

Na een ziekteperiode van 17 april 2013 tot 6 augustus 2013 heeft appellant zich op 18 november 2013 opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 18 juni 2014, zoals gewijzigd bij besluit van 29 juli 2014, (eerste kortingsbesluit) is op de bezoldiging van appellant met ingang van 3 juli 2014 een korting van 2% toegepast. Vervolgens is bij besluit van 7 oktober 2014 (tweede kortingsbesluit) de korting op de bezoldiging met ingang van 1 november 2014 vastgesteld op 10% en is bij besluit van 17 februari 2015 (derde kortingsbesluit) de korting op de bezoldiging met ingang van 1 december 2014 vastgesteld op 4% in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft tegen deze kortingsbesluiten bezwaar gemaakt.

2.2.

Bij de behandeling van het bezwaar tegen het eerste kortingsbesluit heeft appellant op 12 november 2014 op voorstel van de korpschef een verzoek ingediend om zijn ziekte als beroepsziekte te erkennen. De PDC Politiepoli had op 27 februari 2014 een ernstige depressie bij appellant vastgesteld. De behandelend psychiater van appellant dr. R. Geisler heeft op 10 maart 2015 de diagnoses depressie en posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) vastgesteld. Appellant heeft van zijn PTSS in juli 2015 melding gemaakt bij de bedrijfsarts en bij een lid van de korpsleiding.

2.3.

Na het beroep van appellant op 2 juni 2016 tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 12 november 2014 om erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte heeft de korpschef bij besluit van 4 augustus 2016 (bestreden besluit 1) geweigerd om de depressie en de PTSS als beroepsziekte te erkennen. Het bezwaarschrift tegen bestreden besluit 1 is als beroep naar de rechtbank doorgezonden. Bij besluit van 19 juni 2017 heeft de korpschef de motivering van zijn besluit van 4 augustus 2016 ten aanzien van de PTSS gewijzigd (bestreden besluit 2).

2.4.

Na het beroep van appellant op 2 juni 2016 tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het eerste kortingsbesluit heeft de korpschef bij beslissing op bezwaar van

24 augustus 2016 (bestreden besluit 3) het eerste kortingsbesluit gehandhaafd. Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld. De korpschef heeft de bezwaarschriften van appellant tegen het tweede en derde kortingsbesluit doorgestuurd naar de rechtbank met het verzoek deze bij het beroep tegen bestreden besluit 3 te betrekken.

2.5.

Appellant heeft op 5 december 2016 verzocht de in november 2015 bij hem geconstateerde ziekte Palindroom reumatoïde artritis (Palindroom RA) als beroepsziekte te erkennen. De korpschef heeft bij besluit van 25 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2017 (bestreden besluit 4), dit verzoek van appellant afgewezen.

3.1.

Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 12 november 2014 is niet-ontvankelijk verklaard.

3.2.

Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 3 en het tweede en derde kortingsbesluit ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.

4.1.

De hoger beroepen van appellant zijn erop gericht dat de ziekten depressie, PTSS en Palindroom RA als beroepsziekten worden erkend en dat op grond daarvan de korting op zijn bezoldiging ongedaan wordt gemaakt. Appellant acht de niet-ontvankelijkverklaringen van zijn beroepen tegen het niet tijdig beslissen door de korpschef onjuist. Vanwege de lange duur van de zaken 18/4799 AW en 18/4800 AW heeft appellant met toepassing van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) schadevergoeding gevraagd.

4.2.

De korpschef heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken gevraagd met dien verstande dat de korpschef één rechtsoverweging van aangevallen uitspraak 1 onjuist acht. Ter zitting heeft de korpschef het incidenteel hoger beroep daartegen omgezet in een voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.

5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

6.1.1.

De Raad zal in de eerste plaats de door appellant aangevochten processuele tussenbeslissingen in de aangevallen uitspraken bespreken.

Uitspraken door de enkelvoudige kamer van de rechtbank

6.1.2.

In artikel 8:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald, dat zaken die bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, in behandeling worden genomen door een enkelvoudige kamer. Ingevolge artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwijst de enkelvoudige kamer de zaak naar een meervoudige kamer indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter.

6.1.3.

De rechtbank heeft de verzoeken van appellant om de zaken te verwijzen naar de meervoudige kamer niet ingewilligd. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank die verwijzing ten onrechte heeft geweigerd. Appellant wordt hierin niet gevolgd. De vraag of een zaak voor verwijzing naar een meervoudige kamer van de rechtbank in aanmerking komt, staat ter beoordeling van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. In lijn met wat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van

23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:797 heeft overwogen wordt geoordeeld dat dit een procesrechtelijke beslissing betreft die in beginsel de verantwoordelijkheid is van de rechtbank. Behoudens uitzonderingssituaties, die zich hier niet voordoen, kunnen hiertegen gerichte gronden niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Uitspraken door mr. G.P. Kleijn, rechter

6.1.4.

Appellant acht het onjuist dat mr. G.P. Kleijn zich, ondanks het verzoek van appellant, niet heeft verschoond. Omdat mr. Kleijn al eerder zaken van hem had behandeld die verband houden met de hier aan de orde zijnde zaken ontstaat volgens appellant functiecumulatie, wat bij hem objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid heeft opgeleverd. De Raad gaat ervan uit dat appellant bedoelt dat mr. Kleijn ingevolge artikel 8:19 van de Awb een verzoek had behoren te doen om zich te verschonen. Appellant wordt niet gevolgd. Voor een rechter geldt als uitgangspunt dat hij uit hoofde van zijn aanstelling vermoed moet worden onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (zie onder meer de arresten van de Hoge Raad van 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141 en van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625). De behandeling van eerdere zaken die verband houden met de hier aan de orde zijnde zaken is niet een zodanige zwaarwegende omstandigheid. Daarom is er geen grond voor een gerechtvaardigde vrees voor onpartijdigheid van mr. G.P. Kleijn.

Verzoek om oproeping van getuigen door de rechtbank

6.1.5.

De rechtbank heeft het verzoek van appellant om zeven getuigen op te roepen afgewezen, omdat het horen van deze getuigen niet kan bijdragen aan een beoordeling van de zaak. Het gaat in deze zaken om de waardering van de zaken en niet om het bewijzen van een concreet feit, aldus de rechtbank. Appellant acht de afwijzing door de rechtbank onjuist evenals de omstandigheid dat hij die beslissing niet tijdig heeft gekregen.

6.1.6.

Blijkens de processen-verbaal is tijdens de zittingen van de rechtbank niet gesproken over het (herhaalde) schriftelijke verzoek van appellant om getuigen op te roepen. Gelet op de afwijzing van het oorspronkelijke verzoek door de rechtbank en omdat appellant, zoals hij stelt, het afwijzende antwoord van de rechtbank van 3 mei 2018 op zijn herhaalde verzoek om de getuigen op te roepen niet had ontvangen, kon appellant niet rekenen op de oproeping van die getuigen door de rechtbank voor de zittingen van 12 juni en 3 juli 2018. De sluiting van de onderzoeken bij die zittingen betekende daarmee, dat de rechtbank geen aanleiding zag om alsnog getuigen op te roepen. Onder die omstandigheden had het op de weg van appellant gelegen om ten laatste tijdens de zittingen van de rechtbank zijn herhaalde verzoek om zeven getuigen op te roepen aan de orde te stellen. Dit laat onverlet dat het te betreuren valt dat appellant de brief van de rechtbank van 3 mei 2018 door een niet nader vastgestelde oorzaak niet voorafgaand aan de zitting heeft ontvangen.

6.1.7.

De beslissing van de rechtbank om geen getuigen op te roepen acht de Raad niet onjuist. De omvangrijke gedingstukken boden voldoende inzicht in de gebeurtenissen waarover de rechtbank haar oordeel moest geven.

Verzoek van appellant na de zitting om de onderzoeken te heropenen

6.1.8.

Het verzoek tot heropening was gebaseerd op een - volgens appellant voor deze zaken belangrijke - uitlating van de korpschef tijdens de zitting op 19 juni 2018 in het beroep met de nummers 16/7743 en 17/1475 en op een recent door appellant ontdekte uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1581.

6.1.9.

De mogelijkheid een onderzoek te heropenen wordt in artikel 8:68 van de Awb gegeven voor het geval de rechter van oordeel is dat het onderzoek niet volledig is geweest. De omstandigheid dat een partij na de sluiting van het onderzoek bekend raakt met een nieuw feit of een nieuwe omstandigheid is in beginsel een omstandigheid die zo nodig in een hoger beroep aan de orde behoort te komen. Niet onjuist is dat de rechtbank in de door appellant genoemde omstandigheden geen grond heeft gezien om het onderzoek wegens onvolledigheid te heropenen. Daarbij heeft de rechtbank betekenis kunnen hechten aan de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 25 augustus 2016.

De beroepsziekten en de korting op de bezoldiging

6.2.1.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) wordt onder beroepsziekte verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid te wijten is.

6.2.2.

In artikel 38, eerste lid, van het Bbp is bepaald dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende 104 weken aanspraak behoudt op zijn bezoldiging naar de hier genoemde percentages van zijn bezoldiging. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van deze bepaling behoudt de ambtenaar in afwijking van het eerste lid zijn aanspraak op 100% bezoldiging, indien zijn ziekte veroorzaakt is door een dienstongeval of beroepsziekte.

6.2.3.

De vaste rechtspraak van de Raad over de aanwezigheid van beroepsziekten en van beroepsziekten van psychische aard in het bijzonder is door de rechtbank in rechtsoverweging 4.2 van aangevallen uitspraak 1 met juistheid weergegeven. De Raad verwijst daarnaar en voegt als voorbeeld nog toe zijn uitspraak van 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3043.

Depressie

6.3.1

Bij bestreden besluit 1 heeft de korpschef de depressie van appellant niet erkend als beroepsziekte omdat de omstandigheden waaronder appellant zijn werk moest verrichten - anders dan appellant meent - niet buitensporig zijn. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft ook de rechtbank geoordeeld dat de werkomstandigheden van appellant niet buitensporig waren. De Raad is niet tot een ander oordeel gekomen. In verband met wat appellant daarover in hoger beroep naar voren heeft gebracht overweegt hij het volgende.

6.3.2.

Dat appellant de stage met het oog op het vervullen van de functie van [functie 4] ( [stage] ) niet al in 2011 maar pas vanaf 8 september 2012 is gaan vervullen, is een gegeven. Anders dan het College voor de Rechten van de Mens (College) heeft de Raad in zijn onder 1.1 genoemde uitspraak van 25 augustus 2016 geoordeeld dat hierbij geen sprake is geweest van discriminatie, onderdrukking, belemmering en machtsmisbruik. De Raad wijst erop dat de omstandigheid dat anderen eerder dan appellant de [stage] mochten volgen, terwijl appellant meent dat die anderen om verschillende redenen daar minder recht op hadden dan hij, een voorbeeld is van een fenomeen dat zich in de loopbaan van ambtenaren kan voordoen. In het kader van de toetsing van de aanwezigheid van eventuele buitensporige omstandigheden kan er niet aan voorbij gezien worden dat appellant in 2011-2012 wel de Rimoz/TGO-opleiding heeft gevolgd en dat hij kort nadien de [stage] daadwerkelijk heeft gevolgd. Het verslag van de stage laat zien dat appellant een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt. Hij heeft de desbetreffende competenties ontwikkeld, maar een verdere ontwikkeling is nodig, waarvoor de beoordelaar denkt aan een coördinatiefunctie binnen de lokale of centrale recherche, zoals een senior rechercheur lokaal of centraal. De stellingen van appellant in dit hoger beroep over de onvolwaardigheid van zijn [stage] vinden geen steun in genoemd verslag en ook niet in het eigen verslag van appellant kort na de stage, waarin hij het een fijne en leerzame tijd noemt. Over de tijdens de stage ook verrichte, intensieve recherchewerkzaamheden heeft appellant in dat eigen verslag vermeld dat hij met veel passie, inzet en zelfkritisch vermogen zoveel mogelijk leerdoelen als stagelopende reco probeerde te behalen. Het door hem gedane onderzoek is, aldus appellant, een landelijk onderzoek geworden. Daarbij verdient opmerking dat zo’n positieve reactie niet ongedaan gemaakt kan worden door een (veel) later beroep op de enkele omstandigheid dat hij indertijd niet in de positie verkeerde om kritiek te leveren. Zoals de korpschef in zijn verweerschrift verder met juistheid heeft aangevoerd, heeft appellant tegen de afwijzing van zijn sollicitatie naar de functie van [functie 4] geen rechtsmiddelen aangewend. Daarmee staat die afwijzing in rechte vast en wordt deze geacht rechtmatig te zijn.

6.3.3.

Appellant kan niet gevolgd worden in zijn stellingen dat de korpschef niet goed is omgegaan met zijn meldingen en klachten en dat hij ten gevolge van die klachten en meldingen blootgesteld is aan structureel pesten en tegenmaatregelen door de korpschef. De gedingstukken laten zien dat de korpschef de klachten en meldingen serieus heeft onderzocht. De korpschef heeft erkend dat de communicatie met appellant over de [stage] tekortkomingen heeft vertoond. De omstandigheid dat de uitkomst van de onderzoeken niet heeft geleid tot een erkenning door de korpschef van het gevoelen van appellant dat hij werd gediscrimineerd is geen reden om de aanpak van de korpschef onjuist te achten. Het door de korpschef materieel niet overgenomen oordeel van het College over de discriminatie bij het tijdstip van het vervullen van de [stage] doet hier niet aan af. Bij het College volgt het oordeel uit het (bewijs)vermoeden, behoudens tegenbewijs. De vaststaande feiten en omstandigheden in deze zaak geven de Raad geen aanleiding om een oogmerk van discriminatie aan te nemen bij (het moment van) de toelating tot de [stage] . De gedingstukken ondersteunen niet het door appellant geschetste beeld dat zijn afkomst hierbij enige rol heeft gespeeld. Naar aanleiding van een klacht van appellant heeft de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in januari 2014 een tweetal overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit vastgesteld. Bij een herinspectie in januari 2015 heeft de Inspectie SZW vastgesteld dat op die punten geen overtredingen meer werden vastgesteld. Daargelaten dat de overtredingen van januari 2014 geen betrekking hadden op specifieke bejegeningen van appellant blijkt hieruit dat de korpschef wel aandacht heeft besteed aan het resultaat van door appellant gevraagd onderzoek. Dat appellant na zijn klachten en meldingen is gepest en tegengewerkt blijkt tot slot niet uit enig gedingstuk.

6.3.4.

Met betrekking tot de dienstopdracht van 30 juli 2013 om zijn re-integratie te starten aan [bureau A.] verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 7 november 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:3527). Omdat hierbij de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de dienstopdracht in stand is gebleven, staat de dienstopdracht in rechte vast en wordt deze daarmee geacht rechtmatig te zijn. Na de hersteldmelding door de korpschef met ingang van 6 augustus 2013 heeft de bedrijfsarts op 12 september 2013 bericht, dat er geen medische bijzonderheden, structurele beperkingen of medische contra indicaties zijn voor het huidige werk en op 17 september 2013, dat appellant vanaf 6 augustus 2013 volledig inzetbaar is. Appellant heeft geen protest laten horen tegen deze verklaringen van de bedrijfsarts en heeft het hem opgedragen werk verricht. Daarmee staan ook deze beslissingen vast. Appellant kan een en ander niet anders maken door zich er (veel) later op te beroepen dat hij indertijd niet in de positie verkeerde om hiertegen bezwaar te maken. De gedingstukken laten ook niet zien dat aan [bureau A.] tussen 31 juli 2013 tot 4 november 2013, de datum waarop appellant is overgeplaatst naar [bureau B.] , concrete aanwijzingen te vinden waren voor een sociaal onveilige omgeving.

6.3.5.

Van de door appellant genoemde ordemaatregelen, die door de Raad in zijn onder 1.1 genoemde uitspraak van 25 augustus 2016 houdbaar zijn geoordeeld, geldt daarmee ook dat deze rechtmatig zijn. Het herzieningsverzoek van appellant is bij de eveneens onder 1.1 genoemde uitspraak van 7 november 2019 afgewezen. De waarschuwing aan appellant op 30 oktober 2013 vanwege onbetamelijk gedrag is in de uitspraak van 25 augustus 2016 als een sturingsmiddel en niet als een besluit in de zin van de Awb aangemerkt. Tegen de achtergrond van de gedragingen van appellant was een waarschuwing door de korpschef geen onbegrijpelijke reactie. Er is geen grond om hierin pesterij of discriminatie gelegen te zien.

6.3.6.

Appellant heeft ook gebeurtenissen en gedragingen van de korpschef, die gelegen zijn na zijn ziekmelding van 18 november 2013, als buitensporig bestempeld. Daargelaten of aan deze gebeurtenissen en gedragingen gewicht kan toekomen bij de beoordeling van de vraag of de depressie van appellant een beroepsziekte is, is de Raad van oordeel dat de re‑integratie van appellant op een goede en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met volharding is geprobeerd om appellant terug te brengen in het arbeidsproces. Dat appellant aan [bureau B.] meer uren moest werken dan waartoe de bedrijfsarts had geadviseerd blijkt niet uit de gedingstukken. Het verrichten van meer werkuren was een eigen beslissing van appellant.6.3.7. Appellant heeft tot slot aangevoerd dat de korpschef op zijn verzoek medische kosten heeft vergoed vanwege de depressie (en de PTSS), die niet door zijn zorgverzekeraar werden vergoed. Omdat ingevolge artikel 54 van het Barp kosten van medische zorg worden vergoed als sprake is van een dienstongeval of een beroepsziekte ziet appellant in de betaling van de medische kosten de erkenning door de korpschef van de depressie als beroepsziekte. De korpschef heeft ter zitting meegedeeld dat de betaling van de medische kosten op voorspraak van de bedrijfsarts plaatsvond uit oogpunt van nazorg voor appellant. Omdat de korpschef bij de betalingen geen mededelingen heeft gedaan die wijzen op een erkenning van een beroepsziekte, merkt de Raad mede gelet op de toelichting van de korpschef ter zitting deze betalingen aan als coulance-betalingen. Deze betalingen houden geen erkenning in van de depressie als beroepsziekte.

6.3.8.

Wat onder 6.3.2 tot en met 6.3.7 is overwogen leidt tot het oordeel dat bestreden besluit 1, voor zover dit betrekking heeft op de depressie, in rechte stand kan houden en dat aangevallen uitspraak 1 in zoverre bevestigd moet worden.

PTSS

6.4.1.

In onder meer de uitspraak van 31 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:527, zijn de documenten beschreven en nader geduid die tot stand zijn gebracht ten behoeve van de vaststelling en erkenning van PTTS als beroepsziekte bij politieambtenaren. Dit betreft de Circulaire PTSS politie (Circulaire), het Protocol Adviescommissie PTSS politie (Protocol), vastgesteld door het Centraal Georganiseerd Overleg Politie en de Interne notitie Richtlijn Beoordeling A-Criterium Commissie PTTS Nationale Politie (Richtlijn) vastgesteld door de Adviescommissie PTSS politie, een commissie van medisch deskundigen (Commissie). De Raad heeft geoordeeld dat de Circulaire en het Protocol de uitwerking vormen van de afspraken van het Akkoord Arbeidsvoorwaarden Politie van 31 mei 2013 en daarom aangemerkt worden als de vaste gedragslijn van de korpschef bij de afhandeling van de verzoeken om erkenning van PTSS als beroepsziekte. Er bestaat geen hiërarchische verhouding tussen de Circulaire en het Protocol. Met de goedkeuring van het Protocol is ook ingestemd met de beperkte toetsing van de diagnose PTSS en de invulling van die beperkte toetsing, zoals beschreven in de hoofdstukken 7 en 8 van het Protocol. De Raad verwijst kortheidshalve naar deze uitspraak.

6.4.2.

Bij bestreden besluit 2 heeft de korpschef voor de motivering van de afwijzing van de erkenning van PTSS als beroepsziekte gewezen op het advies van de Commissie, inhoudend dat de incidenten niet voldoen aan het A1 criterium, omdat de incidenten die appellant beschreven heeft geen incidenten zijn waarbij appellant geconfronteerd is met gebeurtenissen die een feitelijke dood of doodsbedreiging of een ernstige verwonding met zich meebrachten, of die een bedreiging vormden voor de fysieke integriteit van appellant of van anderen. Op basis van de beschreven incidenten is geen sprake van beroepsgerelateerde PTSS in de zin van de regeling bij de Nationale Politie. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bestreden besluit 2 in stand gelaten.

6.4.3.

De kern van het standpunt van appellant is dat het door hem ondervonden structurele pesten en het steeds werken onder psychosociale arbeidsbelasting een gewelddadig karakter heeft. De Arbowetgeving beschouwt structureel pesten en werken onder psychosociale arbeidsbelasting als agressie (geweld) op het werk. Onder verwijzing naar de uiteenzetting van dr. Geisler meent appellant dat wat hem is overkomen valt onder het A1-criterium en dat zijn PTSS dus een beroepsziekte is. Appellant kan hierin niet gevolgd worden. De Richtlijn biedt niet de mogelijkheid tot een gelijkstelling van andersoortige incidenten of gebeurtenissen met de in de Richtlijn genoemde soorten van gebeurtenissen die noodzakelijk zijn voor de aanwezigheid van beroepsgerelateerde PTSS bij politieambtenaren. Omdat de door appellant gestelde pesterijen en psychosociale arbeidsbelasting niet voldoen aan de beschrijving van de gebeurtenissen in de Richtlijn ontbreekt bij appellant - voor de toepassing van de regeling van de Nationale Politie - causaal verband tussen zijn PTSS en zijn werk(omstandigheden). Hierbij merkt de Raad overigens op dat onder 6.3.2 tot en met 6.3.6 is geoordeeld dat van discriminatie en (structureel) pesten niet is gebleken.

6.4.4.

Met betrekking tot de hoger beroepsgrond over de betaling door de korpschef van medische kosten vanwege de PTSS verwijst de Raad naar wat onder 6.3.7 is overwogen.

6.4.5.

Daarom is bestreden besluit 2 in rechte houdbaar en moet aangevallen uitspraak 1 in zoverre bevestigd worden.

Palindroom RA

6.5.1.

Bij bestreden besluit 4 heeft de korpschef de weigering om Palindroom RA als beroepsziekte te erkennen gehandhaafd omdat er geen direct causaal verband is tussen langdurige stress als primaire oorzaak van Palindroom RA. Daarom is de Palindroom RA niet door de werkomstandigheden van appellant veroorzaakt. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank bestreden besluit 4 in stand gelaten.

6.5.2.

Appellant heeft erkend dat de oorzaak van Palindroom RA onbekend is. Wel is bekend dat langdurige stress een negatieve factor is voor het in standhouden van de ziekte. Appellant meent dat ondanks de ontbrekende zekerheid over de oorzaak voldoende reden bestaat om te aanvaarden dat zijn ziekte Palindroom RA een beroepsziekte is, omdat bekend is dat discriminatie en structureel pesten en/of de daardoor ontstane stress kunnen leiden tot onder meer lichamelijke klachten, zoals Palindroom RA. Appellant wordt hierin niet gevolgd. Door de omstandigheid dat de oorzaak van Palindroom RA onbekend is, kan niet worden vastgesteld dat de door appellant aangewezen werkomstandigheden en/of de stress die ziekte bij hem in overwegende mate hebben veroorzaakt. Daarom is er geen grond om de ziekte als beroepsziekte aan te merken. Bestreden besluit 4 houdt stand en aangevallen uitspraak 1 moet in zoverre bevestigd worden.

Incidenteel hoger beroep

6.6.

Nu de weigeringen van de korpschef om bij appellant beroepsziekten te erkennen houdbaar zijn en aangevallen uitspraak 1 in zoverre bevestigd kan worden vervalt het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de korpschef tegen aangevallen uitspraak 1.

De kortingen op de bezoldiging

6.7.1.

Bij aangevallen uitspraak 2 zijn bestreden besluit 3 en het tweede en derde kortingsbesluit in stand gelaten omdat de ziekten van appellant niet kunnen worden aangemerkt als beroepsziekten. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar aangevallen uitspraak 1.

6.7.2.

Omdat het geschil tussen partijen over bestreden besluit 3 en het tweede en derde kortingsbesluit beperkt is tot de vraag of appellant recht had op 100% van zijn bezoldiging op grond van artikel 38, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bbp volstaat de Raad met een verwijzing naar wat is overwogen onder 6.3.1 tot en met 6.5.2. Bestreden besluit 3 en het tweede en derde kortingsbesluit houden stand en aangevallen uitspraak 2 moet in zoverre bevestigd worden.

De beroepen tegen het niet tijdig beslissen

6.8.1.

De beroepen van appellant van 2 juni 2016 tegen het niet tijdig beslissen door de korpschef op het bezwaar tegen het eerste kortingsbesluit en op het verzoek van 12 november 2014 om erkenning van zijn ziekte als beroepsziekte zijn bij de aangevallen uitspraken niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant geen procesbelang meer heeft nadat de korpschef de besluiten van 24 en 4 augustus 2016 had genomen en bij afzonderlijke besluiten de maximaal te betalen dwangsom wegens niet tijdig beslissen had toegekend. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel procesbelang heeft, omdat hij door de zeer lange vertraging in de besluitvorming groot nadeel heeft geleden.

6.8.2.

In het algemeen zal bij een beroep tegen een niet tijdige beslissing door het bestuursorgaan geen procesbelang meer aanwezig zijn nadat het door de betrokkene beoogde besluit is genomen en de verlangde dwangsom wegens het te laat beslissen is toegekend. Dat procesbelang is, anders dan appellant stelt, niet gelegen in de mogelijke schade die hij lijdt door de vertraagde besluitvorming. In de eerste plaats zijn de alsnog genomen reële besluiten in stand gebleven, maar bovendien heeft de korpschef met de toegekende dwangsommen de onrechtmatigheid van de niet tijdige besluitvorming erkend. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen procesbelang meer bestaat bij de beroepen tegen het niet tijdig beslissen.

Schadevergoeding ingevolge artikel 6 van het EVRM

6.9.1.

In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens de schending van de redelijke termijn wordt vooropgesteld dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken als deze in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRVB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingstermijn te rechtvaardigen.

6.9.2.

Voor de procedure over het eerste kortingsbesluit betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst op 17 juli 2014 door de korpschef van het bezwaarschrift van 15 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak, 6 februari 2020, zijn vijf jaar en ruim zes en een halve maand verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De behandeling van het bezwaar heeft twee jaar en ruim een maand geduurd. De behandeling door de rechtbank en de Raad heeft, te rekenen vanaf de datum waarop de reële beslissing op bezwaar werd genomen, drie jaar en ruim vijf maanden geduurd, zodat bij de behandeling in de rechterlijke fase als geheel geen overschrijding van de behandelingsduur van drie en een half jaar heeft plaatsgevonden. Alleen in de bezwaarfase is de daarvoor geldende termijn overschreden.

6.9.3.

In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Nu er geen aanleiding is om bij appellant van een ander bedrag uit te gaan, wordt het bedrag van de immateriële schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar vastgesteld op viermaal € 500,- en dus € 2.000,-. De korpschef zal veroordeeld worden tot vergoeding van deze schade.

6.9.4.

De procedures over het tweede en derde kortingsbesluit en over de bestreden besluiten 1 en 2 hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als het eerste kortingsbesluit. De tijdvakken van die procedures zijn gelegen binnen het tijdvak van 17 juli 2014 en 6 februari 2020. Daargelaten of er in die procedures afzonderlijk sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, die ook bij het ontbreken van beslissingen op bezwaar eveneens vier jaar bedraagt, wordt naar vaste rechtspraak (uitspraak van

28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2797, r.o 5.1.4.2), in die gevallen per samenlopend tijdvak maar eenmaal het tarief van € 500,- gehanteerd. Omdat de procedures over het tweede en derde kortingsbesluit en over de beroepsziekte dus niet tot een verhoging van het bedrag kunnen leiden, behoeven deze geen nadere bespreking.

Proceskosten

7. Aanleiding bestaat de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant die zijn gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Omdat appellant zich met betrekking tot dat verzoek niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtshulpverlener, komt appellant niet in aanmerking voor vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De rechtsbijstand van appellant in de jaren 2013 tot en met 2015, zoals blijkend uit rekeningen uit die periode, kunnen dit niet anders maken omdat de wettelijke bepalingen alleen een forfaitaire vergoeding kennen voor proceshandelingen in de procedures zelf. De korpschef zal veroordeeld worden in de door appellant gemaakte reiskosten voor de zitting bij de Raad tot een bedrag op basis van de kosten van openbaar vervoer van € 29,06,-.

BESLISSING