Home

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1852, 20/3573 PW

Centrale Raad van Beroep, 27-07-2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1852, 20/3573 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
27 juli 2021
Datum publicatie
2 augustus 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2021:1852
Zaaknummer
20/3573 PW

Inhoudsindicatie

Intrekken en terugvorderen bijstand. Geen melding gemaakt van exploitatie hennepkwekerij. Beroep op onschuldpresumptie faalt. Voorwaardelijk sepot. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de exploitatie van de hennepkwekerij in haar woning. Zij is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook niet dat zij geen inkomsten daaruit heeft ontvangen. Voor de stelling dat appellante door haar ex-partner werd bedreigd heeft zij geen enkele onderbouwing gegeven. Besluit tot intrekken bijstand houdt stand zonder twijfel te roepen over de juistheid van de gronden van het voorwaardelijk sepot in de strafzaak. Een voorwaardelijk sepot kan niet gelijk gesteld worden met een vrijspraak of een sepot vanwege gebrek aan bewijs. Het sepot zag op medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van hennep terwijl bij het bij de intrekking en terugvordering van bijstand gaat om de schending van de inlichtingenverplichting over op geld waardeerbare werkzaamheden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 27 juli 2021

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 september 2020, 20/1318 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H.L. Boogaard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontvangt sinds 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de politie Midden-Nederland dat in de woning van appellante een recent geoogste hennepkwekerij is aangetroffen, is een sociaal rechercheur van de gemeente [A.] een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur kennisgenomen van processen-verbaal van de politie en van de rapportage aangifte diefstal van energie van Stedin. Verder heeft de sociaal rechercheur op 18 oktober 2019 met appellante een gesprek gevoerd. De sociaal rechercheur heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 18 oktober 2019.

1.3.

Bij besluit van 1 november 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 28 april 2019 tot en met 7 juli 2019 (te beoordelen periode) ingetrokken. Bij besluit van 10 december 2019 heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.323,42 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 25 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 1 november 2019 en 10 december 2019 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat in haar woning een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode in de woning van appellante een hennepkwekerij is geëxploiteerd en dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan aan het college.

4.2.1.

Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De hennepkwekerij in haar woning is door haar ex-partner opgezet en geëxploiteerd. Omdat hij haar heeft bedreigd, heeft zij geen melding durven maken van de kwekerij.

4.2.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Het diende appellante redelijkerwijs duidelijk te zijn dat de exploitatie van een hennepkwekerij in haar woning van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand en dat zij daarvan uit eigen beweging onverwijld melding moest maken bij het college. Dit volgt uit vaste rechtspraak. Vergelijk de uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977. Het betoog van appellante dat zij als gevolg van bedreiging door haar ex-partner geen melding durfde te maken van de kwekerij vormt geen aanleiding voor een ander oordeel, alleen al omdat daarvoor iedere concrete onderbouwing ontbreekt.

4.3.1.

Appellante heeft verder aangevoerd dat zij geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten, omdat uitsluitend haar ex-partner de kwekerij heeft geëxploiteerd. Ter onderbouwing heeft appellante erop gewezen dat uit de door haar in bezwaar overgelegde bankafschriften blijkt dat zij in de te beoordelen periode een normaal bestedingspatroon had.

4.3.2.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het feit dat in de door appellante gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen, rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellante daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst haar ten goede is gekomen. Appellante is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook niet dat zij geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. De enkele stelling dat haar ex-partner de hennepkwekerij heeft opgezet en geëxploiteerd, is daartoe onvoldoende. Hetzelfde geldt, zoals ook onder 4.2.2 al is overwogen, voor het betoog dat appellante door haar ex-partner werd bedreigd en zij geen bemoeienis met de kwekerij heeft gehad en daaruit geen inkomsten heeft genoten, nu appellante geen gegevens heeft verstrekt ter onderbouwing van deze stelling. De bankafschriften en het daarop zichtbare bestedingspatroon onderbouwen die stelling niet, omdat de inkomsten uit de kwekerij niet op de bankrekening zichtbaar hoeven te zijn.

4.4.1.

Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de Officier van Justitie (OvJ) de strafzaak tegen haar voorwaardelijk heeft geseponeerd. In die strafzaak is appellante niet vervolgd voor het (mede-)plegen van hennepteelt, maar voor medeplichtigheid. Door te verwijzen naar dit sepot heeft appellante, zoals ter zitting nader toegelicht, bedoeld een beroep te doen op de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.4.2.

Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie moet een betrokkene allereerst stellen en bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Vergelijk de uitspraken van 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2398 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449. Indien een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de bestuursrechtelijke procedure waarin de intrekking en terugvordering van bijstand ter beoordeling staan, is het volgende van belang. De rechterlijke autoriteiten dienen door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de gebruikte bewoordingen geen twijfel te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Zij dienen zich te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Ook in de situatie waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, kan bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake zijn van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. Vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.

4.4.3.

In dit geval bestaat voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure, die heeft geleid tot het sepot, en de voorliggende bestuursrechtelijke procedure, waarin het gaat om intrekking en terugvordering van bijstand. Wat appellante werd verweten in de strafrechtelijke procedure, is namelijk gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het bestreden besluit. In dit geval kan echter tot het oordeel worden gekomen dat het besluit tot intrekking van de bijstand standhoudt, zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van het voorwaardelijk sepot. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat de OvJ de strafzaak tegen appellante voorwaardelijk heeft geseponeerd met een proeftijd van één jaar. Een voorwaardelijk sepot kan niet gelijk worden gesteld met een vrijspraak of met een technisch sepot vanwege gebrek aan bewijs. Om die reden faalt het beroep van appellante op de onschuldpresumptie. Dat dit sepot zag op medeplichtigheid en geen sprake is geweest van een strafrechtelijke verdenking van het medeplegen van hennepteelt, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van betekenis dat in de strafzaak een andere rechtsvraag voorlag. In de strafzaak diende de OvJ de vraag te beantwoorden – kort gezegd – of appellante medeplichtig was aan het in haar woning opzettelijk telen van hennep. In de procedure over de intrekking en terugvordering van bijstand ligt de vraag voor of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en of het haar redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de exploitatie van de hennepkwekerij in haar woning van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Bij de beantwoording van die vraag speelt de opzet van appellante geen rol. Of appellante zelf de hennep heeft geteeld is voor beantwoording van die vraag ook niet relevant. In de procedure over de intrekking en terugvordering gaat het om op geld waardeerbare activiteiten waarmee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. Betrokkenheid bij een hennepkwekerij moet worden gemeld, omdat met het exploiteren maar ook met het faciliteren van een hennepkwekerij inkomsten zijn of kunnen worden verworven.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2021.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) R. de Haas